Witstein, Sonja Fortunette (1920-1978)

 
English | Nederlands

WITSTEIN, Sonja Fortunette (geb. Rotterdam 22-5-1920 – gest. Alphen aan den Rijn 11-7-1978), hoogleraar letterkunde en schrijfster. Dochter van Jacob Samuel Witstein (1879-1944), confectiehandelaar, en Alexandra Elisabeth Cherie Drunet (1889-1944). Sonja Witstein bleef ongehuwd.

Sonja Witstein werd geboren in Rotterdam als enig kind van joodse vader en een niet-joodse moeder. In 1926 verhuisde het gezin naar Scheveningen. De jonge Sonja leidde een tamelijk geïsoleerd bestaan en zat urenlang te lezen. Het gymnasium doorliep ze grotendeels in Den Haag en maakte ze af in Amersfoort, waar het gezin vanaf 1938 woonde. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog maakte Sonja deel uit van de kunstzinnige kring De Wevers, die bijeenkwam in Leusden. Door de oorlog viel de kring uiteen.

Schrijversdebuut

Na het behalen van haar gymnasiumdiploma (1941) ging Sonja Witstein Nederlands studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In oktober 1942 verhuisde ze met haar ouders naar Amsterdam, maar een half jaar later moest ze al onderduiken – ze zat op verschillende adressen in Den Haag. In de herfst van 1943 voltooide ze Bekentenis aan Julien Delande, een novelle in briefvorm over de sadomasochistische verhouding van een meisje met haar stiefvader. Het manuscript gaf ze in bewaring bij Louis Tiessen, die ze kende van De Wevers. Door verraad werd Sonja Witstein in juni 1944 gearresteerd en op 3 september 1944 samen met haar ouders – en met Anne Frank – op het laatste transport naar Auschwitz gezet. In oktober werd ze overgebracht naar een werkkamp te Libau. Ze was de enige van het gezin die de oorlog overleefde.

Louis Tiessen waande Sonja Witstein omgekomen en bood drie maanden na de bevrijding het manuscript van Bekentenis aan Julien Delande aan bij de Amsterdamse uitgeverij Contact, die de novelle onmiddellijk uitgaf. De uitgave trok weinig aandacht, hoewel W.F. Hermans het werk in Criterium (februari 1947) positief besprak en ook Anna Blaman haar bewondering voor de novelle uitte.

Sonja Witstein hervatte in september 1945 haar studie in Utrecht en raakte bevriend met haar huisgenoot en mede-Auschwitz-overlevende Gerard Durlacher – in Niet verstaan (1995) zou Durlacher later hun vriendschap beschrijven. Door haar kampervaringen ontwikkelde ze een sterk besef van de kostbaarheid van het leven – van haarzelf en van anderen. Iedere minuut diende intensief benut te worden (Harmsen in Levensberichten, 146). Niettemin dwong ze zichzelf tot een zo gewoon mogelijk leven. Uit principe werd ze geen lid van een vrouwenvereniging, wel van de gemengde studentenvereniging Unitas. Waar ze zich als kind geïsoleerd had gevoeld, kwam ze naar eigen zeggen in haar studententijd sociaal tot ontplooiing. Ze verloofde zich met een student in de fysica, maar verbrak de verloving toen zij haar homoseksualiteit ontdekte. Onder de indruk van Anna Blamans novelle Kruisvaarder (1950) schreef Witstein haar in april 1950 een brief – dit werd het begin van een correspondentie die in 1988 door Aad Meinderts is opgenomen in Blamans brievenboek Ik schrijf het je grof-eerlijk.

Vanaf de oprichting in 1950 was Witstein lid van het COC, afdeling Utrecht. In 1952-1953 zat ze in het landelijk hoofdbestuur. Ze publiceerde in het COC-maandblad Vriendschap onder het pseudoniem Tine van der Velde. In 1951 werd Witstein student-assistente van professor W.A.P. Smit voor het vak Nederlandse literatuurgeschiedenis. Ze richtte zich aanvankelijk op de eigentijdse literatuur, maar onder invloed van Smit raakte ze geïnteresseerd in de zestiende- en zeventiende-eeuwse letterkunde. Na haar afstuderen werd ze in september 1954 lerares Nederlands aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht.

Onder haar eigen naam publiceerde Sonja Witstein tussen 1946 en 1956 nog zeven verhalen, onder andere in het mede door haar opgerichte Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde. Van 1953 tot 1955 zat ze met Johan Polak en Wim Simons in de redactie van dit blad en in 1955 maakte ze deel uit van de jury van de P.C. Hooftprijs en in 1957 van de Anne Frankprijs. Zelf voelde ze steeds minder voor het schrijverschap. Ze vond ook geen aansluiting in het schrijversmilieu van die tijd. Na 1956 liet Witstein haar creatieve werk definitief varen, naar eigen zeggen bij gebrek aan mentale geschiktheid; haar eigen werk beschouwde ze later als jeugdzonden. De beoefening van de historische letterkunde werd haar passie.

Funeraire poëzie

In 1956 werd Sonja Witstein wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde, in 1964 op het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek, beide te Utrecht. Steeds meer raakte ze ervan overtuigd dat kennis van de klassieke retorica de sleutel was voor de analyse van de zeventiende-eeuwse poëtica: dat was immers de bagage die de dichters tijdens hun opleiding hadden meegekregen. In 1969 promoveerde ze bij Smit op de studie Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance. Aan de hand van gelegenheidsgedichten rond de dood werkt ze hierin haar theorie over de nauwe band tussen de klassieke retorica en de zeventiende-eeuwse dichtkunst nader uit en ontwikkelt ze een terminologisch apparaat voor de analyse van funeraire poëzie uit die periode (Harmsen, Levensberichten, 149).

Witstein ontwikkelde zich hierna tot een gezaghebbend kenner van de Nederlandse renaissance-poëzie, een positie die alles te maken had met haar uiterst studieuze bestaan. Ze publiceerde degelijke studies – met de nadruk op bronnenstudie en structuuranalyse – over onder meer de Aenleidinge van Vondel (1972) en Ridder Rodderick van Brederode (1975). In 1972-1973 was ze secretaris en in 1973-1974 voorzitter van de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Na haar benoeming in 1975 tot hoogleraar Nederlandse Letterkunde tot de Romantiek in Leiden werkte Witstein gedreven door, maar de daaropvolgende periode was niet echt gelukkig: de slechte voorzieningen, de talrijke vergaderingen en het politieke spel dat plannen vertraagde, irriteerden haar mateloos. Ook een slechte gezondheid speelde haar parten.

Sonja Witstein overleed op 11 juli 1978, slechts 58 jaar oud, na een hevig ziekbed in haar woonplaats, Alphen aan de Rijn. Ze werd op 14 juli 1978 gecremeerd op Daelwijck te Utrecht. Acht jaar na haar dood is Witsteins jeugdwerk Bekentenis aan Julien Delande heruitgegeven, voorzien van uitleg en een korte biografie door ‘herontdekker’ Aad Meinderts.

Betekenis

Met haar studie naar de betekenis van de klassieke retorica bij de totstandkoming van de Nederlandse Renaissance-poëzie leverde Sonja Witstein een belangrijke bijdrage aan de neerlandistiek. Twee jaar na haar dood verscheen een bundeling van haar belangrijkste artikelen, met een inleiding van Eddy Grootes, samengesteld door Ton Harmsen en Ellen Krol. De titel ervan, Een Wett-steen vande Ieught, verwijst naar Huygens’ karakteristiek van de professor: ‘een leraar die niet alleen feitenkennis doorgeeft, maar bovendien helderheid en inzicht verschaft, noodzakelijk om zelfstandig het onderzoek langs de aangegeven weg voort te zetten’, aldus haar leerling Ton Harmsen in zijn levensbericht van Sonja Fortunette Witstein in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1993, 146).

Naslagwerken

Ter Laan; Levensberichten.

Archivalia

  • Stadsarchief Amsterdam: JOKOS-dossier (nummer 61416 inzage alleen met toestemming familie en via stichting Joods Maatschappelijk Werk).
  • Haags Gemeentearchief, Bevolkingsregister 1913-1939: gezin Jacob Samuel Witstein.
  • Literatuurmuseum, Den Haag: brieven, handschriften, ongepubliceerde verhalen, foto’s en niet nader gecatalogiseerde archivalia.
  • Tresoar, Leeuwarden: brieven aan Fokke Veenstra, 1968-1969.
  • Universiteitsbibliotheek, Leiden: Brief aan J.J. Mak, 1950.

Publicaties

  • Bekentenis aan Julien Delande (Amsterdam 1946).
  • ‘Letters rapen’, Het Woord (1946) feb., 58-65.
  • ‘De Plaat’, Proloog 1 (1946) nr. 6, 241-248.
  • ‘Dulce et decorum’, in: J.C. Bloem, Clara Eggink en Ed. Hoornik e.a. red, Kompas der Nederlandse letterkunde (Amsterdam 1947) 459-462.
  • ‘De schuld’, Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde 1 (1953) 15-26.
  • ‘Air sylphide’, Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde 1 (1953) 96-99.
  • ‘Het uur van Achabisa’, Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde 2 (1954) 15-27.
  • ‘De keus’, Maatstaf 4 (1956) 506-517.
  • Een overzicht van Witsteins wetenschappelijke werk in: Harmsen en Krol 1980.

Literatuur

  • Willem Frederik Hermans, ‘De critische voorspelling’, Criterium 5 (1947) 135-137 [met recensie van o.a. S.F. Witstein, Bekentenis aan Julien Delande].
  • Ellen Krol en Paul van de Plank, ‘Bij de komst van professor Witstein’, Meta 10 (1975-1976) nr. 1, 1-12.
  • ‘Leidse hoogleraar mevrouw prof. dr. S.F. Witstein overleden’, Levende talen 334 (1978), 450.
  • H.A. Gomperts, ‘In memoriam Sonja Witstein’, Meta 13 (1978-1979) nr. 1, 2-3.
  • Ton Harmsen, ‘Bij het overlijden van Prof. Dr. S.F. Witstein’, Meta 13 (1978-1979) nr. 1, 4-9.
  • Ton Harmsen en Ellen Krol red., Een Wett-steen vande Ieught. Verzamelde artikelen van Prof. dr. S.F. Witstein (Groningen 1980).
  • [Sonja Witstein], VPRO Boeken, 3-3-1987 [radio-uitzending].
  • Anna Blaman, Ik schrijf het je grof-eerlijk. Briefwisseling met Emmy van Lokhorst en Sonja Witstein, Aad Meinderts red. (Amsterdam 1988).
  • Hannemieke Stamperius, ‘Ik stel mij tevreden met een kleine kring’, in: Margriet Prinssen en Lucie Th. Vermij red., Schrijfsters in de jaren vijftig (Amsterdam 1991) 210-218.
  • Marlies Groen, ‘Moord als uiterste consequentie. Sonja Witstein schetst extreme relatie in vergeten novelle’, Surplus 8 (1994) nov.-dec., 14.
  • Gerhard L. Durlacher, ‘Sonja’, in: Idem, Niet verstaan (Amsterdam 1995).
  • Aad Meinderts, ‘Is dit ernst of flirt? Vier brieven van Sonja Witstein aan Anna Blaman, 1950-1951’, Jaarboek Letterkundig Museum 5 (1996) 99-104.
  • ‘Mijn meesters – Marijke Spies over Sonja F. Witstein’, Literatuur 18 (2001) nr. 2, 100-101.
  • Ton Harmsen, ‘Sonja Witstein’, Metaal 2 (2005) nr. 1, 20-21.
  • Ellen Krol, ‘Het leven bezien “sub specie aeternitatis”. Herinneringen aan Sonja Witstein in Leiden’, Nieuw Letterkundig Magazijn 31 (2013) 39-43.

Illustratie

Sonja Witstein, door Gerhard Leopold Durlacher, 1951 (Literatuurmuseum, Den Haag).

Auteur: Arno van der Valk

laatst gewijzigd: 11/01/2018

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.