7
De RvS antwoordt d.d. 's-Gravenhage 20 april dat hij onderzocht heeft op welke manier de invordering van de fortificatiegelden van
Bergen op Zoom indertijd heeft plaatsgevonden. Hij heeft op 23 aug. 1596
goedgekeurd dat prins
Maurits
ontvanger
Pierlinck op 18 aug. de dorpen van
Brabant had geordonneerd schriftelijk te bevelen
dagelijks tweemaal
72 gld.
op te brengen, bovenop een eerder bedrag van 72 gld.
(tezamen
216 gld.), voor de nieuwe fortificaties van Bergen op Zoom waartoe
Z.Exc. de opdracht had gegeven. Op 24 aug.
en
13 sept. van datzelfde jaar heeft de RvS, met de goedkeuring van
HHM, Pierlinck opgedragen tot nader order de
instructies
van Z.Exc. na te volgen, zonder de dorpen die al ordinaris
contributies betaalden te schaden. HHM
kunnen
dit nakijken in de notulen van het jaar 1596. Het fortificatiegeld
is vanaf dat jaar regelmatig geïnd tot aan het
Bestand.
Dit leidde tot een onderbreking van de inning, niet tot de
stopzetting ervan. Tijdens het bestand zijn immers alle
contributies
opgeschort. Nadien is de inning weer ingesteld, hoewel door
persoonlijk
verzuim dat soms enkele jaren werd nagelaten. Deze
fortificatiegelden
zijn steeds
vrijwillig opgebracht zonder dat daartegen ooit van vijandelijke
zijde iets is ondernomen. De RvS ziet dan ook geen
enkele
grond voor de vijand om elders ook dergelijke contributies te
eisen, zonder dat daartoe het recht bestaat. Evenmin ziet de RvS
een
reden waarom HHM zouden afstappen van hun recht contributies
te eisen. Het zou immers een schadelijk precedent
zijn toe te geven in dergelijke zaken. De RvS
meent daarom dat indien de vijand niet van zijn voornemen afziet,
HHM als
retorsiemaatregel de invordering van de fortificatiegelden zal
uitbreiden over alle kwartieren als enige manier om de vijand
tot
rede te brengen. Immers, indien HHM op dit punt toegeven, bestaat
het
risico dat de vijand doorgaat met het plan en voortaan de
retorsiemaatregelen niet zo ernstig meer zal nemen.
HHM leggen deze zaak voor aan Z.Exc. alvorens een beslissing te nemen.