Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 10

01/05/1933

maandag 1 mei 1933

Helaas, wat heb ik veel verzuimd met sinds 5 december niets meer op te teekenen. Ik zou nu eigenlijk moeten beginnen met een terugblik, waarbij dan vooral beschouwd zouden moeten worden mijn verblijf in Genève in januari, waar ik voor de tweede keer als leider der Nederlandsche afvaardiging op de Internationale Arbeidsconferentie optrad en kon bewerken dat de Conferentie tot een bepaald resultaat kwam. En vervolgens de politieke verwikkelingen in de Tweede Kamer, eindigende met kamerontbinding (juister: twee maanden vervroegde verkiezingen) en daarop gevolgde verkiezingen, die een verschuiving brachten naar links en naar uiterst rechtsch.

            Maar ik vrees dat als ik daarmee begin, ik weer blijf steken. ’t Is van meer practisch belang voor mij thans ’t verloop der ministerieele crisis en kabinetsformatie op te teekenen opdat ik die aanteekeningen verder kan raadplegen.

            De verkiezing had plaats woensdag 26 april. Reeds eenige weken tevoren riep ik ’t bestuur van de katholieke kamerfractie bijeen om te bespreken wat ons te doen zou staan bij de  aanstaande kabinetsformatie. Ik vroeg daarbij ook mr. Van Schaik (een der papabili voor formateur), Kortenhorst en Feber. Ik begon met mijn standpunt uiteen te zetten. Eerst wat wij niet wilden: een ‘koninklijk’ kabinet (verkapte dictatuur), een ‘nationaal’ kabinet (feitelijk een anti-socialistisch blok) en een extraparlementair kabinet (alles wat de werking van ’t parlementair stelsel kan verzwakken dient vermeden). Wat dan wel? Mijns inziens een kabinet voortgekomen uit en steunend op: de Roomsch-katholieke, anti-revolutionaire, christelijk-historische en vrijzinnig-democratische groep. Ik dacht toen nog dat de christelijk-historischen twee zetels zouden verliezen, de anti-revolutionairen en vrijzinnig-democraten ieder één à twee zetels zouden winnen en de Roomsch-katholieken gelijk zouden blijven. De positie zou dan zóó zijn dat de Roomsch-katholieken en anti-revolutionairen nog maar één fractie noodig hadden om een meerderheid te krijgen. Met andere woorden, als we aanstonds met de vrijzinnig-democraten en de christelijk-historischen gingen onderhandelen, zou iedere groep kunnen weten dat we haar niet noodig hadden. Dus zouden wij sterk staan en zou er allicht overeenstemming zijn te bereiken.

            Zoo dachten de anderen er ook over; alleen waren ze sterker dan ik gekant tegen een samenwerking met de christelijk-historischen, ofschoon Van Schaik bij de bespreking van de vraag: wie  moet met de kabinetsformatie belast worden, De Geer bleek te prefereeren boven Colijn. Eigenlijk wilde men geen van beiden. Men stond op ’t standpunt dat allereerst een Roomsch-katholiek met de formatie zou dienen belast te worden: ik, en als ik niet wilde, Van Schaik. Ik was van andere meening. Algemeen wordt in den lande verwacht dat Colijn formateur zal worden. Komt er nu weer een Roomsch-katholiek, dan zal dit bevreemding en ontstemming wekken, terwijl we in dezen moeilijken tijd toch waarlijk er niet happig op behoeven te zijn. Bovendien zal Colijn zich gepasseerd gevoelen en zooal niet tegenwerken dan zeker niet van harte meewerken. Mijns inziens zou de Roomsch-katholieke formateur weinig kans van slagen hebben. Men was echter veel meer dan ik tegen Colijn gekant en wenschte, als ’t geen katholiek werd, dan liever De Geer dan Colijn. Zoo stond ’t voor de verkiezingen.

            De uitslag viel tegen. Alleen de anti-revolutionairen en de communisten wonnen, alle andere partijen liepen terug. De R.K. Staatspartij verloor evenals de S.D.A.P. twee zetels,  christelijk-historischen, vrijzinnig-democraten, Vrijheidsbond ieder één zetel. ’t Staat dus nu zoo: R.K. + Anti-Rev. + C.H. = 52, R.K. + A.R. + V.D. = 48. De sterke positie, door mij zoowel tegenover de C.H. als de V.D. verwacht, werd dus niet verkregen.

            Vrijdag 28 april had ik de nieuw gekozen Roomsch-katholieke leden bijeengeroepen om ze te polsen vóór ik naar de koningin zou gaan om mijn advies te geven.  ’t Stond zóó dat de oudere leden (vooral Ruijs en Verschuur) een ouderwetsch, rechtsch kabinet prefereerden. De groote meerderheid was ’t echter met mij eens dat we aanstonds moesten trachten de vrijzinnig-democraten erin te betrekken. In de voorafgegane bestuursvergadering, waarbij ook weer Van Schaik, Kortenhorst en Feber waren, was ook nog de formateur besproken. Men stuurde nu aan op Van Schaik omdat men mij liever als voorzitter van de kamerfractie behield tenzij ik zelf anders wilde.

            Ik wil niet anders. Vooreerst meen ik veel nuttiger werk te kunnen doen met in de Kamer aan ’t hoofd der fractie te blijven staan dan aan ’t hoofd van een kabinet. Vervolgens acht ik ’t onjuist dat er weer een Roomsch-katholieke formateur optreedt: wij moeten daarvan niet ’n monopolie maken.  Tenslotte voorzie ik een mislukking. Het schijnt echter dat Van Schaik wel wil.

            Reeds zaterdagochtend half tien moest ik bij de koningin op den Ruijgenhoek komen. Zij liet me door haar auto afhalen. Ik werd aanstonds door haar ontvangen en wel bijzonder hartelijk. Ze kwam aanstonds met uitgestrekte hand op mij af: ‘Goede morgen, meneer Aalberse, dat is lang geleden, dat u bij mij kwaamt confereeren!’ en zoo begon het gesprek eerst met het ophalen van oude herinneringen aan mijn ministerstijd, onder andere dat ik ook eens bij haar op den Ruijgenhoek was geweest om haar te zeggen dat ik waarschijnlijk over een week mijn ontslag zou vragen wegens een conflict met den minister van Financiën de Vries. Ze had toen tenslotte gezegd: ‘Nu, maar niet al te tragisch opnemen! Ze begrijpen ook wel dat, als ze u om deze reden laten gaan, ze over een maand allen tegen de vlakte liggen.’

            En toen begon ’t eigenlijke gesprek, heel anders dan ik ’t mij had voorgesteld. Ik had gedacht dat zij mij verschillende vragen achtereenvolgens zou stellen. Dat deed zij niet. Ze zei heel in ’t algemeen: ‘Ik heb u verzocht bij mij  te komen om van u te vernemen hoe u den politieken toestand, zooals deze na de verkiezing is geworden, ziet en uw advies te vragen hoe thans naar uw meening het best door mij gehandeld zou kunnen worden. U moet me nu maar alles zeggen wat u meent dat goed is dat ik het verneem. Hoe breeder u mij inlicht, hoe beter.’     Toen stak ik maar van wal. Hierbij leg ik een korte samenvatting van mijn betoog.[4]

’s-Gravenhage, 29 en 30 april 1933.

Aan Hare Majesteit de Koningin.

Majesteit!

Ingevolge Uwer Majesteits verlangen heb ik de eer, aan Uwe Majesteit eerbiedig aan te bieden onderstaande samenvatting van hetgeen ik de eer had in de mij op zaterdag 29 april verleende audiëntie op de door Uwe Majesteit gestelde vraag, ten deele uitvoeriger, ten deele in korte aanduiding, te antwoorden.

De R.K. Staatspartij heeft bij de jongste verkiezing vooral drie punten op den voorgrond gesteld:

a. krachtige handhaving van het gezag;

b. bevordering van een gezonden volksinvloed, waaronder verstaan werd: onverzwakte handhaving van het parlementaire stelsel, zoo noodig met wegneming van misbruiken en misstanden, welke mochten zijn ingeslopen;

c. loonende arbeid voor ieder, waaronder begrepen werd: bevordering van landbouw, nijverheid, handel en scheepvaart, van werkverruiming en van, zoo noodig ter aanvulling, werkverschaffing.

De taak van het komende kabinet zal voornamelijk op dit drievoudig terrein liggen, waarbij vóórondersteld moet worden, dat er evenwicht worde bereikt in de begrooting van inkomsten en uitgaven.

De finantieele en economische taak zal derhalve bij het te vormen ministerie het meest op den voorgrond treden.

Daarom is het allereerst gewenscht, dat er weder kome een economisch departement naast een sociaal departement. De fout der opheffing van het toenmalig departement van Landbouw, Handel en Nijverheid, in 1922 onder verkeerden bezuinigingsdrang gemaakt, dient hersteld. [2] De afdeelingen Volksgezondheid en Werkloozenzorg, tijdelijk bij het departement van Binnenlandsche Zaken ondergebracht, kunnen dan weer naar het sociale departement terugkeeren.

Daaruit volgt ook dit voordeel, dat, indien de voorzitter van den ministerraad optreedt als minister van Binnenlandsche Zaken, waaronder dan nog alleen de afdeelingen Binnenlandsch Bestuur en Armwezen zullen ressorteeren, hij tijd en gelegenheid krijgt zich meer met den algemeenen gang van zaken te bemoeien en de vaak stroeve onderlinge samenwerking der departementen te verbeteren.

Ik moge hier nog bijvoegen, dat het optreden van den voorzitter van den ministerraad als minister van Finantiën bij de R.K. kamerfractie zeer ernstig bezwaar zou ontmoeten. Zij acht dit staatkundig onjuist en practisch ongewenscht. In Engeland is deze samenvoeging volstrekt uitgesloten. Vooral nu de nieuwe Comptabiliteitswet grootere bevoegdheden dan vroeger aan den minister van Finantiën heeft toegekend, is het noodig dat de voorzitter van het kabinet steeds bemiddelend tusschen den minister van Finantiën en de andere departementshoofden kan optreden en goede samenwerking bevorderen.

In het algemeen is de R.K. kamerfractie gekant tegen alles, wat zweemt naar dictatuur of fascistische allure. Zij acht dit in strijd met historie en karakter van het Nederlandsche volk.

Wat het te vormen ministerie betreft, moge ik vooropstellen dat het dringend noodig is te achten, dat er optrede een normaal parlementair kabinet, een ministerie dus voortkomende uit en steunende op een werkkrachtige meerderheid in de Tweede Kamer, en dat, behalve het grondwettelijke overleg met de Staten-Generaal, [3]  voeling houdt met de meerderheid waarop het steunt. Wat niet uitsluit, dat de leiding blijve bij het kabinet.

Op de vraag, hoe in de gegeven omstandigheden een dergelijk kabinet zou kunnen worden gevormd, moge ik dit antwoorden:

Een krachtige handhaving van het gezag zal het best bevorderd kunnen worden door een rechtsch kabinet, steunende op de drie groote christelijke kamerfracties, bij welke eenstemmig leeft de waarheid dat alle gezag komt van God en dáárom allereerst moet geëerbiedigd en gehoorzaamd worden.

Voor de beide andere in den aanhef genoemde punten (handhaving van het parlementaire stelsel en crisis-aangelegenheden) zouden ook andere fracties tot samenwerking kunnen worden genoodigd.

De R.K. kamerfractie wenscht echter, buiten uiterste noodzaak, geen samenwerking met de sociaal-democratische fractie, noch met de Vrijheidsbondsche, vooral wijl beider beginselen, zoowel op staatkundig als op sociaal-economisch terrein, te ver afliggen van de hare.

Tegen samenwerking tot meerderheidsvorming met de Vrijzinnig-Democratische fractie wordt minder bezwaar gevoeld, mits er degelijke overeenstemming met haar zou kunnen worden bereikt, vooral ten aanzien van ’s lands defensie.

De drie groote christelijke kamerfracties beschikken slechts over 52 stemmen, waarbij tevens dient gedacht aan de meermalen gebleken geringe eenstemmigheid in de Christelijk-Historische kamerfractie, welke bovendien in 1925 en 1933 een crisis deed ontstaan [4] door te stemmen respectievelijk voor de moties-Kersten en -Boon.

Eenige versterking van deze meerderheid, waarop het komende ministerie zou kunnen steunen, ware daarom, indien mogelijk, niet ongewenscht.

Het komt mij daarom voor dat in de gegeven omstandigheden – waarin snel handelen noodzakelijk is – aan den kabinetsformateur een opdracht ware te geven, gelijk Uwe Majesteit in november 1925 gaf aan mr. Marchant: ‘tot vorming van een parlementair ministerie’, zonder nadere omschrijving.

De formateur heeft daardoor de vrijheid zich aanstonds niet alleen tot de drie groote christelijke kamerfracties te wenden, maar ook tot de Vrijzinnig-Democratische. Dezer medewerking wordt dan gevraagd, terwijl de mogelijkheid nog open is gebleven, ook zonder haar tot een meerderheidsvorming te geraken.

Wordt daarentegen eerst getracht een rechtsch parlementair kabinet te vormen en zou dit mislukken, bijvoorbeeld gelijk in 1929 omdat met de Christelijk-Historische kamerfractie geen overeenstemming kon worden bereikt, dan zou de formateur, om althans een parlementair minderheidskabinet (48) te kunnen vormen, zich alsnog tot de Vrijzinnig-Democratische fractie moeten wenden. Deze, aanvankelijk gepasseerd en wetende dat zonder hare medewerking geen parlementair kabinet zou kunnen optreden, zou daardoor in een veel sterker en dus minder toeschietelijke positie komen te staan, waardoor het bereiken van overeenstemming bemoeilijkt zou kunnen worden. [5]

Daarom had ik de eer, Uwe Majesteit te adviseeren, dat aan den formateur opdracht ware te geven tot de vorming van ‘een parlementair kabinet’, zonder nadere omschrijving. Hij zou daardoor de vrijheid verkrijgen, eerst te trachten een kabinet samen te stellen op breedere dan enkele rechtsche basis, en om, zoo deze poging mislukte, zich te beperken tot de vorming van een ministerie, steunende alleen op de drie groote christelijke kamerfracties, of tot de vorming van een parlementair minderheidskabinet, steunende op twee der drie christelijke kamerfracties en de Vrijzinnig-Democratische kamerfractie.

Ten aanzien van elk dezer soorten van parlementaire ministeries is de R.K. kamerfractie bereid loyale medewerking te verleenen en er ernstig naar te streven, om tot overeenstemming te komen omtrent een in groote lijnen op te stellen regeeringsprogram.

In groote lijnen – immers bij de snelle wisseling der omstandigheden zal het toch thans meer dan ooit tevoren vooral erop aankomen, dat er zij onderling vertrouwen en bereidheid tot overleg en samenwerking tusschen ministerie en kamermeerderheid. Er moet een vaste wil zijn om gezamenlijk ons volk door dezen moeilijken tijd heen te helpen en de grondslagen te leggen voor een betere toekomst.

Daarom zal van de zijde van het ministerie noodig zijn: krachtig beleid en beleidvolle kracht. En van de zijde der kamermeerderheid: loyale medewerking en steun, en de moed, kan het niet anders, impopulair te zijn en daarvan de gevolgen te aanvaarden.

Ik heb echter het vaste vertrouwen, dat de gezonde en nuchtere zin van ons volk een aldus gevoerde staatkunde, mits zonder bruuskheid en onnoodige hardheid, zal begrijpen en tenslotte waardeeren.

Met eerbied verblijf ik van Uwe Majesteit de gehoorzame dienaar,

Aalberse

Het was tenslotte toch geen monoloog; herhaaldelijk maakte zij, naar aanleiding van hetgeen ik gezegd had, eenige opmerking waaruit een discussie ontstond. Ik heb om ’t niet te saai te maken ook wel een paar geestigheidjes verkocht waarover ze luid lachte en ook geestig repliceerde.

            Alles bij elkaar was ’t een bijzonder aangenaam onderhoud dat in mij de herinnering wakker riep aan de prettigste uren, die ik vroeger als minister bij haar doorbracht. Ik heb haar in volle oprechtheid en openhartigheid mijn meening gezegd. Alleen omdat de vraag: wie moet formateur worden? mij niet gesteld werd, heb ik haar ook niet meenen te mogen beantwoorden. Wel heb ik uitvoerig gesproken over de taak van den formateur, welke moeilijkheden er waren en wat hij diende te vermijden. Dat  sloeg heel duidelijk op Colijn, zonder dat zijn naam noch door haar, noch door mij genoemd werd. Zij kon eruit begrijpen dat er aan zijn formateurschap groote bezwaren waren verbonden, maar dat, als zij hem aanwees, er onzerzijds loyaal met hem meegewerkt zou worden.

            Nadat ik zoo ruim driekwartier gesproken had, kwamen we op zijwegen en bleef ze nog een kwartier met mij over allerlei dingen napraten. Tenslotte verzocht ze mij mijn advies voor haar op schrift te stellen, maar, voegde ze er lachend bij:

‘Denk erom dat ik die adviezen aan den formateur ter hand stel.’

Ik zei: ‘Zeker in ’t kort?’

‘Zooals u zelf wilt’, was het antwoord, ‘maar u heeft me zooveel interessante opmerkingen gemaakt waaraan ik nog niet gedacht had dat ik ’t toch wel graag een beetje uitvoerig zou hebben.’ Toen kwam ’t afscheid en kreeg ik weer, als bij mijn komst, een hand. Ik heb van deze audiëntie een bijzonder aangenamen indruk overgehouden.

            Gisteren ontmoette ik in den trein Ruijs. Hij vroeg me wat ik van Colijn dacht.  Hij was beslist anti. Colijn vond hij een groot gevaar. Hij zal wel tegen hem intrigeeren. Zou Ruijs werkelijk meenen dat hij nog eenige kans had weer formateur te worden? Dan honderdmaal liever Colijn.

            En indien Colijn niet, wie dan? Als leider van de grootste partij zou ik ’t eerst in aanmerking komen. Moet ik dan neen zeggen en Van Schaik aanbevelen? Mgr. Aengenent heeft er bij me op aangedrongen dat ik voorzitter van de kamerfractie zou blijven om de eenheid te bewaren. Maar toen ik hem daarna vroeg: als er nu een katholiek formateur zou moeten komen? Daarop antwoordde hij: dan moet je ’t doen, de anderen brengen er niets van terecht. Ik zie echter als gevolg dat Ruijs dan voorzitter van de Roomsch-katholieke kamerfractie wordt of dat, als hij ’t niet wordt, hij gaat intrigeeren. Enfin, ik vermoed dat de koningin Colijn wel zal aanwijzen. Ik hoop niet voor het dilemma gesteld te worden.

[4] Dit oorspronkelijk in het dagboek liggende advies berust nu in AA, inv. nr. 1226, in concept en eigenhandig afschrift; het laatste is hieronder opgenomen.

uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941)