vorige (27-6-1921) | | volgende (3-7-1921) | kalender |
dagboekcahier 8 01/07/1921 vrijdag 1 juli 1921 ’t Onderhoud met Ruijs, dinsdagochtend, ging allereerst over De Vries. Ik deelde hem mee, wat De Vries me gezegd had. Ruijs ontkende, dat hij ’t zoo gezegd had. Hij had gezegd: ‘Ik kan me de mogelijkheid niet indenken, dat ik je tenslotte houden kan.’ Bovendien had hij hem aangeboden ’t commissariaat voor ’t Duitsche krediet, waaraan ’n salaris van f 10.000 verbonden was. Daaruit bleek toch wel, dat hij duidelijk gezegd had, dat hij hem niet houden kon. Vervolgens besprak Ruijs de mogelijkheid om ook Van IJsselstein te laten schieten. Van alle kanten werd hem geadviseerd: maak nu een sterk kabinet, waaruit alle zwakke steeën verwijderd zijn. Met name werden dan steeds genoemd: Pop, De Vries, Van IJsselstein en De Graaff. Den laatsten konden we niet laten heengaan, vooral na de Djambi-zaak: ’t zou schijnen, alsof we ’t met de unfaire kritiek eens waren. Maar Van IJsselstein…? Ik noemde prof. Diepenhorst als opvolger: dan kwam er weer een Anti-Revolutionair in ’t kabinet, bij zijn partij zeer gezien. Ruijs had daar wel ooren naar. Hij had Vissering uitgenoodigd, om ’s middags te komen praten. We maakten samen de vragen op, die hij zou stellen. Ruijs denkt erover hem Finantiën aan te bieden, als hij bevredigende antwoorden geeft. Ik ben daar niet erg voor. Hij is meer een theoreticus, zal als minister zwak zijn en in de Kamer niet op zijn gemak. Beter vond ik: Van Aalst. Dat is ’n geniaal zakenman en ’n krachtige figuur. Woensdag vroeg Ruijs me, weer bij hem te komen. Hij had ’n boozen brief van De Vries gehad: hij wilde in geen geval blijven. Samen maakten we ’t verzoenend gestelde antwoord op: ik dicteerde, Ruijs schreef. Hij kwam toen terug op ’t incident in den ministerraad met mij. Of ik nu dacht, dat hij zoo’n politieke ezel was, dat hij meende met ’n kabinet te komen zonder mij erin? Ik zei, dat ik daarom juist temeer zoo verrast was over zijn uitlating; maar hij had toch uitdrukkelijk gezegd: als de heeren niet bezuinigen willen, dan moeten ze daaruit hun conclusies trekken. Dat kon toch niet anders beteekenen dan: hoepel dan maar op. Hij ontkende dit bedoeld te hebben en zei uitdrukkelijk: één ding staat bij me vast: zonder jou kom ik niet als minister in de Kamer terug. Afgeloopen! ’t Gesprek met Vissering was zoo verloopen, dat deze meende, dat een krachtige bezuiniger moest komen aan Finantiën; een economist was niet per se noodig; nieuwe belastingen konden niet meer worden opgelegd. Vissering zelf achtte zich voor minister volkomen ongeschikt. Hij ried aan: Trip. Ruijs had al met Trip gesproken; deze had niet veel zin, maar nam ’t in beraad. Ik vrees, dat dit tot grooten strijd zal leiden. Trip zal op Onderwijs en Arbeid meer willen bezuinigen dan De Visser en ik zullen willen toegeven. Ruijs zag dit ook wel in, maar hoopte, al sprong ’t af, toch van Trip eenige goede bezuinigingsnota’s te krijgen, waarmee we ons voordeel konden doen. ’s Avonds conferentie: Ruijs, Van Karnebeek, Heemskerk, König, Van IJsselstein en ik. In behandeling kwamen mijn zes wetsontwerpen betreffende de conventies van Washington. ’t Duurde tot over elf uur, maar ik won den slag over de geheele linie: ze gaan naar den Raad van State!! Alleen ’n paar onbeteekenende wijzigingen bracht ik in de memorie van toelichting aan. Ik was zelf verbaasd over het resultaat! ’t Was ’n zware, maar aangename avond. Van Karnebeek lijkt me graag te mogen, al is hij ’t veelal niet met me eens. Dat gevoelen is trouwens wederkeerig. Gisteren in Amsterdam geweest: 60-jarig bestaan van de Rijksvroedvrouwenschool. Ik hield ’n warme rede over de sociale beteekenis van de vroedvrouw. Er waren er 125 aanwezig. Ze waren opgetogen! Na ’n goede lunch vertrok ik weer om half drie en zat om half vijf op mijn departement om de spoedstukken af te doen. Heden ’n conferentie met de commissie uit Drenthe over de werkloosheid. Van IJsselstein wou ’n einde maken aan al onze bemoeiingen. Hij verloor ’t met glans. Vanmorgen kreeg ik ’t idee: de heele afdeeling Werkloosheid en Arbeidsbemiddeling aan Landbouw over te doen. Mijn departement is te groot, zoolang de crisis duurt. De afdeeling Volksgezondheid is ’n departement op zichzelf naast Arbeid. ’t Stuk, dat er nog ’t gemakkelijkst – althans tijdelijk – af te scheiden is, is de Werkloosheid. ’t Gaat hier, behalve om de verzekering, om de werkverschaffing: ontginning, bebossching, enz. Deze hoort meer bij Landbouw dan bij mij. De dienst is mijns inziens niet goed ingericht. Ik moet me veel te veel zelf met de details bemoeien. Daarvoor heeft Landbouw veel meer tijd, nu de crisisdiensten geliquideerd zijn. Er is dit tegen: Van IJsselstein is bij de vooruitstrevenden niet gezien. Zijn positie in de Kamer zal erdoor verzwakt worden. Ik sprak erover met mijn secretaris-generaal. Deze had er nogal bezwaar tegen: ’t hoorde toch bij ons! Maar als ik ’t te zwaar vond … ’t Is toch ’n ding om nog eens over te denken! |
uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923) |