Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

01/08/1893

dinsdag 1 augustus 1893

Voor ’n paar uurtjes ben ik uit ’t Haagje weergekeerd, o zoo moe in m’n beenen! Van elf tot half twee en van twee tot vier heb ik in de Tweede Kamer gestaan of liever gehangen; ’t was stikvol: dr. Schaepman zou spreken in ’t algemeen debat over de Kieswet van Tak. Eerst werden we niet toegelaten tot de publieke tribune: alles was vol. Toen kwam juist dr. Vermeulen aan. Geurts kende hem persoonlijk. Hij vroeg hem om kaarten voor de gereserveerde tribune. Hij ging heen, maar kwam weldra terug met de boodschap: alles is bezet. Toen weer naar de publieke tribune en met heel veel moeite kwamen we er nog in. Eerst sprak Rutgers van Rozenburg, wel ’n beetje op de preektoon, ofschoon hij er een relletje van maakte. Onder andere: ‘Die niet bedeeld worden, genieten zekeren welstand, zegt de minister. Dus, op de zelfde wijze redeneerend: ’n meisje, dat niet leelijk is, is mooi, wie weet hoe scheel ze ziet!’ (Algemeene hilariteit! Hij verder:) ‘Kijk! De minister lacht er ook om! Hij vindt dus z’n eigen [p. 403] wet belachelijk.’ Etc.

Toen stond de Doctor op. ’k Voelde weer zoo’n zelfde vreemde gewaarwording als toen ik hem den vorigen donderdag voor ’t eerst zag. Hij begon met ’n forsch protest tegen de rede van Rutgers, vooral tegen diens slot. Rutgers namelijk, zei hij, sarde ’t volk, omdat hij gezegd had: kom, kom, als we deze wet verwerpen, dan zullen ze o zoo kalmpjes zijn: ’n meetinkje in de open lucht, ’n meetinkje in een groot lokaal, wat redevoerinkjes en daarmee uit. ‘Wat?’ zei de Doctor. ‘Zegt men dat in de Kamer? Maar is dat niet ’t volk sarren? Niet om ’t verwerpen, maar om die woorden zullen zij tot erger overslaan!’ enz.

’t Was ’n kranige, echt katholieke rede. De Doctor was voorstander van de wet, al hoopte hij, dat er om des lieven vredes wille wel wat in veranderd zou worden.

’n Verdomd schandaal was ’t, dat juist de katholieke afgevaardigden (de zoogenaamde ‘anti-Schaepmannianen’) hem telkens interrompeerden. Een enkel voorbeeldje.

De Doctor: ‘’k Heb dit wetsontwerp, dat [p. 404] volgens sommigen zoo ultra-democratisch is, aan een mijner buitenlandsche vrienden laten lezen, aan niemand minder dan aan Albert de Mun. En wat zei hij? “Maar dat is een conservatieve wet!”’

Harte: ‘...’ (onverstaanbaar)

De Doctor, zéér bleek: ‘Meneer de voorzitter. Ik hoor den heer Harte vragen of het wel waar is wat ik daar zeide. Dat is een grove, persoonlijke beleediging. Zooiets vraagt men een leugenaar[19]!’

Ook Haffmans interrompeerde hem herhaaldelijk: onder andere toen de doctor, geloof ik, sprak over de stelling: ‘Alle gezag komt van God.’ Toen antwoordde de doctor: ‘Zóó, meneer Haffmans! Meent u dat? Maar wat zegt u dan wel van deze woorden: (volgt een zéér frappant citaat). En wie is de man, die dit zoo straf durft beweren? Vergis ik mij niet, dan is toch ook voor u, meneer Haffmans, die man een autoriteit. Zóó heeft gesproken paus Leo XIII in zijn encycliek over de inrichting van de christelijke staten.’ (Haffmans ’n lang gezicht!)

Laat ik nog één ding hier opteekenen, ’n echte zet van den doctor: [p. 405] ‘Men zegt, door ’t algemeen stemrecht ondermijnt men den troon. ’t Is niet goed, meneer de voorzitter, dat hierover veel gesproken wordt. Maar dit wil ik hier verklaren voor het geheele Nederlandsche Volk, dat onze jeugdige koningin in de meest schamele woning van ons vaderland veiliger is geborgen dan de grooterfprins van Holstein-Gottorp in zijn ijzeren vesting.’

‘Bravo!’ van verschillende kanten.

Ook het slot van de redevoering, ’n kranig woord tot minister Tak, was zéér schoon. En zoo heb ik dan het eerst van mijn leven den grooten doctor hooren spreken. Meegevallen is hij me niet; vooral zijn manier van spreken niet, maar toch doet het me goed hem eens gehoord te hebben.

Verder valt er al niet heel veel op te teekenen. Verleden zaterdag ben ik begonnen met ’n bijzondere studie van de encycliek Rerum novarum te maken: ’k heb twee exemplaren gekocht en de bladzijden op groot formaat postpapier geplakt om er zóó gemakkelijk eenige aanteekeningen bij te [p. 406] kunnen maken.

Zooeven heb ik een brief naar Phons geschreven om hem geluk te wenschen met zijn patroonfeest van morgen. Oók om hem te antwoorden op z’n brief van gisteren. Veel viel er niet te antwoorden. Slechts één vraagje: of ik zaterdag laatstleden niet ’n boos gezichtje omtrent tien uur gezien had. Hij bedoelt daar dit mee: Lize komt in den laatsten tijd twee à drie maal in de week om half tien in de kerk. Nu zijn we de vorige week nooit vroeg genoeg op geweest om er heen te gaan. Vandaar zijn vraag. En ’t antwoord? Geen boos, maar ook geen vriendelijk gezicht, noch zaterdag, nóch zondag, noch gisteren nóch vandaag! Zoodat ik haar sinds gisteren voor acht dagen niet meer gezien heb! ...

Maar ... vrijdag misschien ...

[19] Het woord ‘leugenaar’ is dubbel onderstreept.

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)