Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 9

02/12/1924

dinsdag 2 december 1924

Met 46 tegen 39 stemmen is het amendement-Boon hedenmiddag aangenomen, nadat dr. Schokking, namens de christelijk-historischen verklaard had dat zij vóór ’t amendement zouden stemmen, omdat het een blijvende verhooging was en omdat de minister een commissie van onderzoek geweigerd had. Acht anti-revolutionairen stemden tegen ’t amendement, vier vóór. Deze vier gaven dus juist den doorslag. Alle katholieken waren present en stemden tegen ’t amendement, ook Koolen! hoe laf!

            Vanmorgen in den ministerraad had ik meegedeeld dat ik zou aftreden, als ’t amendement werd aangenomen, 1. omdat ik dat beschouwde als een persoonlijke blaam en 2. vooral, omdat ik het mijns inziens noodzakelijke gevolg,  de sluiting van de R.K. Vroedvrouwenschool, waaraan 23 ton besteed waren, niet door het contrasigneeren der gesnoeide begrooting voor mijn verantwoording zou willen nemen. Bovendien: ik had de drie rechtsche partijen vooraf gewaarschuwd. Allen waren van meening dat ik dit niet moest doen, omdat de zaak buiten proportie was, alleen Ruijs begreep dat ik dit standpunt innam. Ik liet me niet bewegen, maar beloofde dat ik vóór iets te doen na de stemming eerst met Ruijs zou overleggen. Zoo deed ik ook. Eigenlijk was iedereen – ook Colijn! – overtuigd dat ’t amendement verworpen zou worden. De uitslag viel ons dus uit de hand.

            Ik ging om twee uur naar Ruijs. Hij voelde thans nog meer dan ’s morgens voor mijn standpunt, hoewel Heemskerk, die bij ons onderhoud tegenwoordig was, zich daar krachtig tegen verzette. Ik verklaarde me alleen bereid om de zaak niet te forceeren, maar er was één moeilijkheid: ik moest vanavond in de Tweede Kamer ’t restant van mijn begrooting verdedigen.  Daartoe was ik niet bereid. Ik ontwierp nu dezen brief aan den voorzitter der Tweede Kamer:

’s-Gravenhage 2 december 1924

Vooral na de verklaring, voor de stemming afgelegd door den heer Schokking, heeft de aanneming van het amendement-Boon hedenmiddag een zoodanige beteekenis gekregen, dat ik mij wensch te beraden, wat mij in deze te doen staat. Ik verzoek U Hoogedelgestrenge daarom de verdere behandeling van hoofdstuk X der staatsbegrooting voor 1925 te schorsen.

Aalberse.

Den heer voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Ruijs wilde, voor ik dit briefje verzond, eerst met Schokking overleggen. Hij nam ’t concept mee. Na een half uur kwamen ze samen op ’t Torentje terug, waar ik was blijven wachten. Schokking was zeer ontdaan: zoo was ’t niet bedoeld; het votum was heelemaal niet tegen mij gericht, ze konden niet anders, enz. enz. 

            Ik antwoordde,

1. dat ze vooraf door mij gewaarschuwd waren, dat ik bij aanneming van ’t amendement-Boon zou aftreden en dat ’t niet mijn gewoonte was met looze bedreigingen te werken: wat zou hij van mij zeggen, als ik rustig aanbleef, na eerst gezegd te hebben: pas op, ik ga? Hij zou me terecht gebrek aan karakter en zelfrespect verwijten;

2. dat zijn voorgelezen verklaring de zaak nog veel erger had gemaakt, want dat hij zich niet bij Scheurer had aangesloten, die alleen meerdere toelichting had gevraagd, maar bij Boon (erger nog: bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant!), die een commissie van onderzoek had gevraagd. Een commissie van onderzoek vraagt men alleen, wanneer een zaak niet in orde is. Deze zaak was al driemaal onderzocht: eerst door de commissie uit de Provinciale Staten van Limburg; daarna door mijn accountants, tenslotte door de accountants van Finantiën. Op mijn uitdrukkelijke vraag: ‘Welke gegevens willen de heeren nog meer? Zegt het en  ik zal ze nog vóór de stemming aan de Kamer overleggen’, hadden nòch Scheurer nòch Snoeck Henkemans geantwoord. Daardoor had de verklaring dat de christelijk-historischen een commissie van onderzoek hadden gewild een des te hatelijker karakter;

3. dat de heeren mij onbehoorlijk hadden behandeld: aan het lid Krijger (niet Van Boetzelaer) had ik twee dagen tevoren gevraagd of zijn groep bezwaren had? Antwoord: bij niemand daarvan gehoord; wij zijn niet van plan om mee te doen met ’t antipapistische relletje dat hier zeer duidelijk door de linkerzijde wordt opgezet. Nu, had ik gezegd, praat er dan morgen met Schokking over, zijn er bezwaren, laat hij me dan waarschuwen, dan kom ik morgen in de Kamer en dan kunnen wij de zaak ampel bespreken, gelijk ik met Scheurer heb gedaan. Die was ook geheel bevredigd. (Helaas: later weer, zonder iets te zeggen, omgezwaaid!!) Schokking erkende dat Krijger dit hem had overgebracht en daarom had  hij, nota bene, vijf minuten vóór ik ’s avonds aan ’t woord kwam! me komen zeggen, dat hij bezwaar had voor de verhooging te stemmen en dat ik dus de verhooging moest terugnemen! Hij erkende, dat hij anders had moeten handelen, maar hij had ’t zoo druk gehad!

4. dat zij, van donderdagavond tot dinsdagmiddag tijd hadden gehad om met mij te overleggen. Nu ze dat niet deden, mocht ik, vooral na de verklaring van Beumer en het niet-repliceeren van Scheurer en Snoeck Henkemans op mijn rede, vooronderstellen, dat ze tegen ’t amendement zouden stemmen. Hadden ze wel overleg gepleegd en waren ze bij hun bezwaren gebleven, dan had in onderling overleg een zoodanige vorm kunnen gekozen zijn, dat ik me daarbij had kunnen neerleggen. Ik had voor dat geval reeds twee formules gereed gehad: (a) dat ze voor dit keer de verhooging zouden toestaan, maar zich voor volgende jaren vrijhielden en dan meerdere gegevens zouden eischen; of wilden ze dat niet, dan (b) dat ze voor ’t amendement  stemden, maar dat ik daarin niet moest zien een absolute afwijzing, maar veeleer een uitnoodiging om met een suppletoire begrooting terug te komen en dan daarbij uitvoeriger toelichting te geven. Nu van dit alles niets geschied was, kon ik niet anders dan de consequenties uit ’t geval trekken, waarvoor ik vooraf met nadruk had gewaarschuwd.

            Schokking zat weer te jeremieeren, ’t was zoo kwaad niet bedoeld, maar ze waren toch tegen deze verhooging: de éénige op mijn heele begrooting! … Toen viel ik uit: u vergeet dat ik op aandrang van uw vrienden juist een geheel nieuwe post op de begrooting heb gebracht van f 24.000 voor het Christelijk Sanatorium. Dat was dan nog heel wat erger! Maar deze gelden hadden de heeren eerst stilzwijgend in de wacht gesleept, om daarna unisono tegen de verhooging voor de R.K. school te stemmen! En dit onder ’t motto: geen verhooging!! Daar zat hij paf bij. Ruijs waarschuwde,  ’t wordt tijd: als je een brief aan den voorzitter wilt schrijven om de behandeling der begrooting te schorsen, dan is er haast bij; ’t is anders te laat.

            Ik deed dit voorstel aan Schokking: ik schrijf thans dezen brief aan den voorzitter en kom dan over één of twee dagen met een verklaring, waarin twee dingen moeten staan: 1. dat de bedoeling was, dat ik met een suppletoire begrooting zou komen, maar met beter toelichting en 2. dat de heeren in geen enkel opzicht bedoeld hadden afkeuring uit te spreken over mijn persoonlijk beleid. Daartoe was hij bereid. Toen schreef ik den brief, ik had niet gedacht, dat ik zoo’n brief zóó kalm zou schrijven! en Ruijs’ kamerbewaarder bracht hem aan den voorzitter der Tweede Kamer. Schokking verdween, druipstaartend. Toen hij weg was, zei Ruijs: ‘Je hebt je flink gehouden, we moeten vasthouden, ze moeten onder ’t juk door! Ik ben ’t in deze zaak heelemaal met je eens.’ 

            Om half zes trok ik naar huis. Maar om zeven uur belde Schokking me op: hij was weer heelemaal ontdaan over mijn brief aan den voorzitter; zijn menschen waren woedend, dat ik daarin zijn verklaring als uitgangspunt had genomen en waren niet bereid ook maar iets te doen! Ik zei: maar Ruijs heeft toch dien brief aan u laten lezen? En u was erbij, toen ik hem schreef. Ik kon dus niet anders weten dan dat gij hem kendet. Neen, zei hij, Ruijs heeft me wel dat papiertje voorgelezen, maar ik dacht, dat dat alleen je meening weergaf, maar begreep er niet uit, dat je dit aan den voorzitter zoudt schrijven! Thans doen wij niets. Doodkalm zei ik: nu, dan is de situatie duidelijk; dan ga ik door; ik heb A gezegd en dan zeg ik B. Toen krabbelde hij weer terug: hij wilde wel ’n artikel in de krant schrijven, maar geen verklaring in de Kamer afleggen. Ik zei dat ik daar geen genoegen mee  kon nemen, maar ried hem aan eerst nog eens rustig over de zaak te slapen.

            Ik belde Ruijs op en vertelde hem dit. Hij werd woest: hij had den brief tweemaal aan Schokking voorgelezen!! Hij was er voor vol te houden! Onderwijl belde Meuleman op: hij wilde morgen komen. Ik heb hem verzocht, op dit oogenblik alsjeblieft weg te blijven. Toen kwam Pieneke nog aan de lijn, die me vroeg maar eens gauw in Maastricht te komen. Ik antwoordde, dat dit vermoedelijk voorloopig wel niet zou gebeuren! En zoo zit ik nu met den gebroken pot. Zal deze nog gelijmd worden? Ik betwijfel het. Ruijs niet.

uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932)