Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

03/05/1916

woensdag 3 mei 1916

Gisteren vroeg ik Bongaerts, ingenieur, afgevaardigde voor Roermond, om raad, daar hij, in Delft gestudeerd hebbende, goed kon beoordeelen of de opoffering die ’t voor mij zijn zou dit professoraat aan te nemen inderdaad óverwogen werd door ’t te stichten nut. Zijn antwoord was zeer positief: ‘Indien gij ’t om finantieele redenen niet moet laten, moogt gij ’t mijns inziens niet  weigeren; mijns inziens is de zaak zéér belangrijk.’

            ’s Middags ging ik naar Nolens met dit kletspraatje: ‘Om misverstand te voorkomen, wilde ik u even vragen of u antwoord van mij verwacht, of dat ik wacht tot Cort mij vraagt.’ Het vage antwoord was dat ik maar afwachten zou. Vandaag kwam hij echter naar me toe met de vraag: ‘Laat er nu geen misverstand zijn: ik heb ’t dus goed dat gij bereid zijt Leiden en de Kamer te verlaten?’

Ik: ‘Het laatste spreekt van zelf; ’t eerste is mij zéér onaangenaam, maar mits men een redelijke termijn stelt, ben ik bereid, indien er een goed, groot huis is, in Delft te gaan wonen, maar liever, met ’t oog op ’t onderwijs der kinderen, in Den Haag.’

‘Goed, maar je moet uit deze vraag niet afleiden dat de zaak in orde is of in orde komt. Zoo staat ’t heelemaal niet.’

Nu had ik ’s morgens juist van Smits gehoord dat mr. Veraart gezegd had: ‘de aanbeveling van curatoren luidt: 1. mr. Veraart, 2. mr. Raaymakers, 3. mr. Aalberse.   Uit Nolens had ik begrepen dat de aanbeveling nog opgemaakt moest worden. Ik vroeg daarom Nolens: ‘Maar hoe staat ’t dan met de zaak? De aanbeveling van curatoren is toch al bij Cort ingediend?’

Antwoord: ‘Ja en neen, half is de zaak bij Cort, half nog bij curatoren, maar daar kan ik je niets van vertellen.’

Ik maak uit deze Nolensche orakeltaal op: de aanbeveling is al bij Cort, ik sta niet no. 1, gelijk te Leiden, maar Cort wil me toch benoemen, heeft dit aan curatoren meegedeeld en daarover nader advies gevraagd. Tot Nolens zei ik tenslotte:

‘Ik wacht af , tot Cort me vraagt: hij zal dan die voorwaarden wel stellen, maar ik dan ook de mijne.’

‘Hè???!’

‘Ja, ik wil hem erop wijzen dat hij me niet op ’t gewone aanvangssalaris van f 4000,– moet benoemen; na aftrek van ’t pensioen is dit f 3380,–. Daarvoor moet ik de Kamer verlaten, mijn praktijk opgeven (van ’t Centraal Bureau sprak ik niet). Men  kan toch niet vergen dat ik onderwijs ga geven en dan nog geld erop toeleg? Bovendien, de gewone leeftijd, waarop men professor wordt is ± 35 jaar; ik ben 45, heb acht kinderen, zit nu dertien jaar in de Kamer; ik behoef me niet op één lijn te stellen met iemand die pas komt kijken.’

Nolens stond paf! Daar had hij blijkbaar heelemaal niet aan gedacht:

‘Maar dat moet je aan curatoren meedeelen.’

‘Curatoren? Wat kan die ’t schelen?’

‘Zeker, dat is een factor die bij ’t opmaken van de aanbeveling voor de volgorde verschil kan maken.’

‘Nu, curatoren hebben me niets gevraagd, ik had dus ook niets mee te deelen. Maar ik ben vast van plan om, als Cort me vraagt, hem hierop te wijzen. Ik acht ’t niet meer dan billijk.’

            Hiermee was ’t gesprek uit, omdat anderen bij ons kwamen staan. Maar ik geloof dat Nolens nijdig was. Ik ben onderhand vreeselijk benieuwd, hoe de zaak af zal loopen. Maar ik wou wel dat ’t einde er was! ’t Duurt nu al zoo lang!

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)