vorige (8-10-1938) | | volgende (26-2-1939) | kalender |
dagboekcahier 10 05/02/1939 zondag 5 februari 1939 ’t Schijnt wel, dat ik ’t bij ’t stijgen der jaren steeds drukker krijg. Altijd komt er meer werk bij. En zoo ontbreekt me de tijd mijn oude dagboek aan te houden. Helaas, wat zal ik daar naderhand spijt van hebben. Hoeveel was er niet, dat ik in de laatste maanden toch wel graag opgeteekend had. En als ik nu vandaag, op een zondagmiddag, toch het dikke boek uit de lade haal, dan is ’t om iets droevigs te melden: maandagavond even na tien uur is mijn oudste broeder, de emeritus-pastoor van Voorburg, ‘heeroom’, zooals wij hem steeds noemden, na een lang lijden overleden. Vijf en twintig jaren lang heeft hij aan jicht geleden, steeds veel pijn gehad. In de laatste jaren van zijn pastoraat kon zij zich al bijna niet meer bewegen. Mgr. Aengenent raadde hem aan zijn ontslag te nemen. Hij deed ’t uit gehoorzaamheid, maar eigenlijk toch met tegenzin. Daar hij altijd thuis was en den geheelen dag bereid iedereen te ontvangen, ontving hij dagelijks vele menschen. Hij was, meende hij, veel beter van zijn parochie op de hoogte dan vele andere pastoors met goede beenen. Hij ging – toch eigenlijk gelukkig voor hem – op Anthoniushove wonen, waar hij liefderijk door de nonnetjes verpleegd werd. Verleden jaar in april werd hij bediend. Wat was hij verheugd, toen ik in mei naar Genève ging, omdat de dokters meenden, dat ’t gevaar geweken was. Hij kwam weer heelemaal bij, dat wil zeggen hij zat weer overdag op zijn kamer, zich als steeds voor alles interesseerende. Maar de laatste maanden bleef hij in bed, maar bleef ook zoo en niettegenstaande de erge pijnen (door suikerziekte had hij ook ernstige wonden aan zijn voeten) altijd opgewekt. Ik heb hem dikwijls bezocht, gewoonlijk samen met Lies, van wie hij veel hield. De laatste keer dat we bij hem waren, enkele dagen voor zijn dood, bedankte hij haar nog, omdat ze altijd zulk een goede vrouw voor mij geweest was. Ja, ja, Frau Windthorst, zei hij lachend, deze geliefde uitdrukking van pater Lunter overnemende. Wij hebben veel aan hem te danken. Hij leefde heelemaal met ons mee. Hij was zoo echt de oudste broer, het hoofd van de familie. Alle belangrijke dingen bespraken we eerst met hem. Hij was verstandig en gaf altijd goeden raad. Als ik de eerste deelen van mijn dagboek opsla, dan zie ik, dat hij al mijn trouwe raadsman was in mijn studententijd. En dat is hij mijn leven lang gebleven. Toen een uur voor zijn dood de dokter hem zei: ‘Pastoor, houd moed, gij zult nu spoedig naar den hemel gaan’, antwoordde hij: ‘Ja, dat hoop ik.’ En zoo rust hij nu na zijn lange werkzame leven. Hij was, zooals men zei toen hij kapelaan was eerst te Noordwijkerhout, daarna te ’s-Gravenhage, een echt sjouwbeest. Toen hij, leeraar aan ’t seminarie Hageveld geworden, meer tijd voor studie kreeg, ging hij, evenals ik, den socialen kant uit. Ook in onze sociale opvattingen waren wij eenes geestes. Ik zal hem zeer missen. Wel heb ik nog mijn jongsten broer, den officiaal van ’t bisdom Haarlem, maar hij is altijd de jongste geweest en gebleven. Maar ook hij is in sociale en economische zaken geheel met mij van dezelfde opvattingen. Toen ik minister was, heeft hij het Katholiek Sociaal Weekblad voor mij geredigeerd, al schreef ik er ook toen meer in dan hij. Ik deed ’t onder ’t pseudoniem Joh. Kerkvliet Asz., naar den naam mijner lieve moeder: Antje Kerkvliet. Vrijdag hebben wij hem begraven onder groote belangstelling van geestelijken zoowel als van leeken. Een oud-parochiaan kwam expres uit Nijmegen over voor zijn begrafenis.
Zoo wordt het stil en eenzaam om mij heen. Nolens, Aengenent, Meuleman
… allen gingen ze heen. Nu mijn heerbroer. En weldra, vrees ik,
ook mijn oudste vriend: Phons Schmedding. Hij heeft een operatie
ondergaan, maar maakt het slecht. Als ik eenigszins kan, ga ik hem
donderdag of vrijdag a.s. even in Maastricht opzoeken. Zoo blijf ik
langzamerhand alleen over – gelukkig echter met mijn Liesje, met
Frau Windthorst. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |