Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 7

05/03/1920

vrijdag 5 maart 1920

Vandaag weer bij de koningin geweest. H.M. zag er vreemd uit: in zware rouw wegens het overlijden van den broer van prins Hendrik. Zwart flatteert haar niet, ook was zij stiller  dan anders. Van tien tot kwart na elf was ik bij haar, doch ze liet bijna uitsluitend mij aan ’t woord. Allereerst begon zij over de Hollandsche kinderen in Duitschland en zij vroeg, wat ik voor deze kinderen deed. Zij had een verzoek ontvangen om ook deze kinderen een poosje naar Holland te laten overkomen. Ik zei dat dit niet gaan zou: juist gisteren heb ik aan Ruijs geadviseerd om het doen overkomen van kinderen uit Oostenrijk en Hongarije stop te zetten en daarvoor in de plaats treinen met levensmiddelen te zenden en in de groote plaatsen keukens voor kinderen op te richten, die dan op school een warm maal kunnen krijgen. In Haarlem heb ik honderd Hongaarsche kinderen in een school moeten opsluiten: ze hadden zes dagen en nachten in de trein gezeten; bij aankomst bleken er drie aan roodvonk te lijden; thans hebben vijftig al deze ziekte. Ook andere ziekten komen voor. Vooral ook nu de Spaansche griep in ons land weer sterk toeneemt, zijn we niet verantwoord al deze kinderen bij duizenden in ons land te laten komen.

Daarna sprak de koningin over de staking in de havens. Ik deelde H.M. alles mee, wat ik daaromtrent wist. Nog steeds was er geen kans op bemiddeling.

            Gisteren was Stenhuis weer bij me. Hij deelde me mede dat Wijnkoop geld uit Zweden (eigenlijk uit Rusland) had gekregen. De federatie kon daardoor weer drie weken blijven uitkeeren. Hij moest nu voor den Centralen Bond ook geld krijgen en zou daarvoor de volgende week woensdag een soort vakvereenigingscongres bijeenroepen om door een scherpe rede de menschen wakker te maken. De strijd zou scherper worden; daardoor zou de publieke opinie ook meer aandrang op de regeering uitoefenen om bemiddelend op de treden. Ik sprak zoowat anderhalf uur met hem. Ook verleden week: toen deelde hij me mee dat van eenige aandrang van de zijde der werkgevers niets zou komen. Triebels, de directeur van Werkspoor, zou wel willen optreden, maar dan moest de Centrale Bond afzien van samenwerking met de federatie.  Dat wilde Stenhuis niet. Zijn ideaal was juist, Nationaal Arbeiderssecretariaat en Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen tot één te maken. Ik geloof dat hun dit niet gelukken zal, maar ik begrijp dat hij zich door de werkgevers niet de te volgen taktiek laat voorschrijven.

            Vanmiddag was ook Nijgh bij me, de voorzitter van den Loonraad, de eigenlijke leider van de werkgevers in deze staking. Hij zag ook nog geen licht in de zaak: afwachten bleef ’t parool. Ik wees hem ernstig op de groote gevolgen voor de geheele industrie, wanneer er gebrek aan steenkolen en grondstoffen kwam. Die uitbreiding van het conflict kon ook de binnenlandsche toestand gevaarlijk maken. Hij zag dit niet zoo ernstig in.

            In den ministerraad heb ik telkens rapport uitgebracht. Tusschen Ruijs en mij bestaat eenig verschil. Ik meen dat ik bemiddelen moet, zoodra ik maar eenigszins kans zie een goed resultaat te bereiken. Ik zou ’t betreuren, wanneer de Centrale Bond geknakt uit dezen strijd kwam.  ’t Is beter verkeerd georganiseerd dan in ’t geheel niet georganiseerd. Anders komt er weer een chaotische toestand in de havens gelijk vroeger met alle misstanden die daarvan ’t gevolg zijn. Bovendien acht ik deze staking, duurt ze lang, volstrekt niet ongevaarlijk.

            Ruijs staat meer op ’t kracht-standpunt: uitvechten! De botsing moet toch komen, indien nu niet, dan misschien over drie of vier maanden. Thans is ’t tijdstip voor de arbeiders ongunstig. De kans dat ze deze onder revolutionaire leiding staande staking zullen verliezen is groot. Dus geen einde eraan maken – durchhalten!

            Mij lijkt dit teveel op het uitlokken van de Preventiv Krieg! in strijd een beetje met mijn vertrouwen op de Voorzienigheid. Wij weten niet, wat er over drie of vier maanden zal gebeuren. De toestanden kunnen dan gansch anders zijn dan wij nu verwachten. De toestand van nu is gevaarlijk en wordt elken dag dat hij langer duurt gevaarlijker. Daarom mag mijns inziens  de gelegenheid, biedt zij zich aan om er een einde aan te maken, niet ongebruikt worden gelaten. Het kwade voorkomen zoodra mogelijk is beter dan het opzettelijk te laten voortwoekeren, omdat men meent dat het anders – misschien! – later toch wel zal komen.

            Dit meeningsverschil heeft nog niet tot een botsing geleid, omdat ik erken dat op dit oogenblik de kans dat ik met bemiddeling zal slagen uiterst gering is. Ik wacht daarom af en blijf naar beide zijden voeling houden. Dit alles deelde ik de koningin mede. Zij hoorde toe, maar liet zich niet uit. Ik vermoed dat zij ’t dus niet met mij eens was.

Vandaag is ons antwoord op de tweede nota der mogendheden in zake de keizer-questie aan Lloyd George overhandigd. Ik ben benieuwd hoe ze erop zullen reageeren. Vanavond staat ’t in de bladen, die er gunstig over oordeelen. Morgen spreekt Van Karnebeek den Engelschen gezant. Maandag bespreken wat nu verder te doen.

uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920)