Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 7

19/02/1920

donderdag 19 februari 1920

Zaterdag heb ik den Hoogen Raad van Arbeid geïnstalleerd. Ik meen dat 14 februari 1920 een merkwaardige datum in de geschiedenis der Nederlandsche arbeidswetgeving zal blijken te zijn geweest. In mijn installatierede heb ik vooral het karakter van den Hoogen Raad van Arbeid doen uitkomen. De rede sloeg wel in en werd – ongewoon verschijnsel – met applaus beantwoord. Daarna de eerste vergadering, waarin ik als voorzitter optrad. Ook die vergadering is goed verloopen. Er werd niet veel gesproken en er bleek een goede geest. Terstond gaan de negen bedrijfscommissies nu aan ’t werk om rapport over de algemeene maatregel van bestuur van de Arbeidswet uit te brengen.

            Vóór de vergadering kwam Kröller nog bij me; hij hoopte nog op bemiddeling vóór de transportarbeidersstaking uitbrak. Ik vertelde hem, hoe de zaken stonden. Na de vergadering sprak ik nog met Nijgh. Het bleek me dat hij geen bemiddeling wenschte.

            Maandag was mijn Liesje jarig.’t Is voor de kinderen een heerlijke dag geweest.

  Ik ben den geheelen dag erg onder den indruk geweest van hetgeen voor twee jaren op dien dag gebeurde: Guusjes laatste levensdag! … Dinsdagochtend hebben Lize en ik haar afsterven herdacht. Twee jaren … Er is nog geen dag voorbijgegaan dat ik niet aan haar dacht. Terwijl de anderen àl grooter en grooter worden, zal zij de kleine, lieve tienjarige voor ons blijven.

            Aengenent kwam maandag feliciteeren. Hij deelde me mede dat Veraart namens Poels en Mutsaers hem verzocht had om met mij erbij met hen een conferentie over de Katholieke Sociale Actie te [houden][13], waarna we dan gezamenlijk zouden dineeren. Ik heb er niet veel zin in: ’t haalt tòch niets uit! Aengenent had nu ’t oordeel van mgr. de Wit, den vicaris van Utrecht, gevraagd. Zoojuist zond hij me diens antwoord, d.d. 17 februari. Deze schrijft daarin onder andere:

Wegens het onberekenbaar belang der quaestie en wat daaraan vastzit en mede samenhangt, heb ik met Z.D.H. den aartsbisschop nog eens gesproken. Monseigneur is zeer  verontwaardigd over de laatste handelswijze van Den Bosch. Over de aangevraagde conferentie? Monseigneur weet niet, wat daarvan te zeggen, verwacht er weinig of geen heil van en laat het toestaan of niet geheel aan u over.

Maar (maar dit sub rosa, dus zeer vertrouwelijk) Z.D.H. de aartsbisschop raadt u aan een uitvoerig en goed gemotiveerd schrijven aan de vijf hoogwaardige bisschoppen te richten waarin geheel den loop der quaestie, dus de geschiedenis en daarna de motiveering van de aan Den Bosch en Roermond tegenovergestelde opinie, wordt aangegeven; de gronden dus duidelijk worden omschreven en niet te vergeten de handelwijze van het Diocesaan Comité van ’s Bosch, vooral de onbegrijpelijke handelwijze der laatste publicatie, die (onleesbaar: er schijnt te staan: van ontleed)[14] moet worden, het ongemotiveerde daarvan moet worden aangetoond en niet moest worden verzwegen het gebrek aan respect voor het Doorluchtig Episcopaat.

De zaak kan zoo niet blijven rusten.  Daarom zou ik, indien ik ’t mag doen, u den raad willen geven met Zijne Excellentie mr. Aalberse de zaak [te] bespreken. Geen heeft zooveel sociale studies doorgemaakt en erin doorgedacht, geen is (met?) ’s lands toestanden beter bekend, zoodat Z.E. zeker een juisten blik in den toekomst zal hebben. Het kan zijn nut hebben dat de diocesane voorzitters der Katholieke Sociale Actie behalve in ’s Bosch en Roermond natuurlijk het stuk onderteekenen. Dit stuk moet dan minstens in vijfvoud worden opgemaakt aan ieder der vijf bisschoppen, ook aan Z.D.H. mgr. Diepen en Z.D.H. mgr. Schrijnen moet (zóó zeide mgr. de aartsbisschop) een exemplaar worden gezonden. Daarna zal de geheele quaestie door het Doorluchtig Episcopaat worden behandeld, ook de onbeschaamde laatste publicatie van Den Bosch.

Laat dus de naam van Z.D.H. den aartsbisschop onder ons blijven. Z.E. mr. Aalberse mag ’t wèl weten.

Dat is tenminste een frissche brief! Ik zei ’t al aanstonds tegen Aengenent: die publicatie is kostelijk: nu duwen ze de  bisschoppen juist weer onze kant uit!

            Eergisteren ministerraad. Zondagnacht tien minuten over twaalf!! heeft de Engelsche gezant aan Ruijs – dus niet aan Van Karnebeek! – de antwoordnota der mogendheden overhandigd. Een kras stuk, plomp en demagogisch, maar juridisch zwak, met aan ’t slot een dreigement. Feitelijk wordt de uitleveringseisch teruggenomen en interneering gesuggereerd! Maandag of dinsdag zullen wij ’t antwoord vaststellen.

            Vanmiddag een merkwaardig onderhoud gehad met Stenhuis, den voorzitter van ’t Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen. Hij kwam heel vertrouwelijk over de staking praten. De arbeiders willen eraf; maar ’t moet hun mogelijk worden gemaakt. Hij wilde nu verschillende patroonsvereenigingen – [daar in meer bedrijven][15], duurt de staking in de transportbedrijven voort, spoedig werkloosheid zal komen – verzoeken bij mij op bemiddeling aan te dringen. Deed ik ’t dan op hun verzoek, dan was ’t voor hen,  niet voor mij, een échec, als de werkgevers mijn bemiddeling niet aanvaardden. ’t Was niet onaardig gevonden. Ik zei hem dat ik daarvoor te vinden was, omdat 1. de staking ernstige economische gevolgen kon hebben; 2. als de staking verloren werd, de vakvereenigingen een knauw zouden krijgen, wat ik zeer zou betreuren, en 3. er over de heele linie een groote reactie zou intreden, wat ook zijn invloed zou hebben op de verdere arbeidswetgeving.

            Hij bleek zeer opgetogen over deze mijn meening en verdween met een krachtigen handdruk. Dinsdag komt hij terug. Onderwijl zal ik trachten de R.K. Werkgeversvereeniging te bewegen ook op bemiddeling bij mij aan te dringen.

[13] In het manuscript ‘halen’.

[14] Tussen haken een toevoeging van Aalberse zelf.

[15] In het manuscript staat: ‘in meer bedrijf’.

uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920)