vorige (5-3-1920) | | volgende (13-3-1920) | kalender |
dagboekcahier 7 10/03/1920 woensdag 10 maart 1920 Morgen heb ik mijn eerste interpellatie in de Tweede Kamer. Mr. Marchant zal twee vragen stellen: welk oordeel de regeering zich gevormd heeft over de eischen der stakers in het havenconflict en of zij dit oordeel aan de Kamer wil meedeelen. Ik heb gisterenavond mijn antwoord opgeschreven en ’t getypt aan de ambtgenooten hedenmiddag toegezonden. Morgen om elf uren hebben we er ministerraad over, om één uur is de interpellatie. Als ze ’t niet met mijn antwoord eens zijn, is ’t wèl kort dag! Ik had daarom ’t antwoord op vrijdag willen stellen, maar dan kon Marchant niet. ’t Zal een rumoerige zitting worden! Ik hoop maar dat ik ’t er goed afbreng; er hangt enorm veel van af. Maandag belangrijke ministerraad. Weer over de keizer-questie. Maandagmiddag zijn de Engelsche, Fransche en Italiaansche gezant bij Van Karnebeek geweest om een collectieve stap te doen. De drie mogendheden zijn over ons antwoord niet tevreden; ze willen dat we den keizer in onze koloniën opbergen. Dus van de uitlevering zien ze alvast af. Van Karnebeek heeft ze terstond geantwoord dat daar geen sprake van kon zijn. We missen daartoe het recht en wij willen onze koloniën niet den smaad aandoen ze tot ballingsoord te maken. Maar Doorn was toch verkeerd! veel te dicht bij de Duitsche grens. Hierover verschil van meening. Van Karnebeek wil ook op dit punt niets toegeven. Heemskerk en Van IJsselstein willen een buiten op Tholen aanwijzen. Dat is op ’n eiland; dat maakt meer indruk. Ook meeningsverschil over de vraag of nu de keizer bij Koninklijk Besluit geïnterneerd moest worden. Ik was daar altijd tegen geweest, maar stond in mijn meening alleen. Thans, nu ’t op de uitvoering aankwam, bleken Van IJsselstein en Ruijs tot mijn standpunt bekeerd. Van Karnebeek aarzelt nog. Wel heeft de keizer gisteren een stuk geteekend, waarbij hij een afgegrensd deel van de provincie Utrecht als verblijfplaats aanvaardt, zich verbindt het niet zonder onze toestemming te verlaten en censuur over zijn correspondentie aanvaardt. Daar hecht ik meer aan dan aan een Koninklijk Besluit. Steeds weer komt de koningin terug met de uitlating dat zij wil aftreden. Juliaantje zou haar dan moeten opvolgen, onder regentschap van de koningin-moeder. Ik zou dit in de gegeven omstandigheden een ernstige ramp vinden. Les rois s’en vont! Ik had ’t dus wel goed, toen ik haar de laatste keer erg stil en bedrukt vond. |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |