vorige (30-9-1935) | | volgende (6-3-1936) | kalender |
dagboekcahier 10 05/03/1936 donderdag 5 maart 1936 Helaas, ik heb weer maandenlang verzuimd iets op te teekenen. Helaas, want vandaag is ’t in de kamerfractie tot een ernstig conflict gekomen, waarvan het – vrees ik zeer verreikende – gevolg niet te overzien is. Had ik geregeld mijn aanteekeningen bijgehouden, dan zou ook daarin de geleidelijke opkomst en groei van dit conflict geheel duidelijk naar voren zijn gekomen. Thans is ’t mij onmogelijk alle retroacta nog op te pennen. Ik zal mij tot de hoofdzaken moeten bepalen. Eigenlijk is dit conflict in wezen ’t zelfde als in juli bij de behandeling van ’t bezuinigingsontwerp. De meerderheid – ik had op de 28 leden slechts zes medestanders – wilde bewust aansturen op een conflict met ’t kabinet-Colijn. Ik was daar tegen, omdat er wel in de Kamer een meerderheid tegen het kabinet was, maar die meerderheid – in hoofdzaak katholieken en sociaal-democraten plus wat eenmanswagens – vormde geen working majority. Toen reeds zei Van Poll: ‘Gij zijt ingeroest in de oude parlementaire opvattingen; zoo gaat dat thans niet meer.’ Welnee, antwoordde ik: let op mijn voorspelling: als ’t tot ’n conflict komt, dan zal ’t einde zijn, dat ’t kabinet-Colijn aanblijft, versterkt, terwijl de positie van de katholieke kamerfractie verzwakt zal zijn. Er werd om gelachen! Zoo zou ’t in de oude pruikentijd geweest zijn, maar nu ging dat allemaal heel anders! ’t Kwam toch tot ’n conflict, niet door ons uitgelokt – ik had, tegen de meerderheid in, geweigerd een motie van wantrouwen in te dienen, die zeker zou zijn aangenomen door de steun van sociaal-democraten, communisten, enz. ’t Conflict kwam doordat Colijn de staatsrechtelijke fout en de politieke domheid beging van de katholieke kamerfractie onomwonden antwoord te eischen op de vraag: stelt gij vertrouwen in ’t algemeen (economisch) beleid van het kabinet, ja dan neen? Op die vraag kon ik niet anders antwoorden als: neen. Toen vroeg ’t kabinet ontslag, bewerende, dat gebleken was, dat ’t kabinet geen meerderheid had, hoewel er niet gestemd was en de Kamer dus ook geen uitspraak van hare meening had gedaan. Ik kreeg opdracht tot kabinetsformatie, na twee dagen bleek deze niet uit te voeren (tenminste niet zooals de opdracht luidde: een parlementair kabinet op zoo breed mogelijke basis). Na twee dagen kreeg Colijn weer de opdracht een ‘extraparlementair kabinet op brede basis’ te vormen. Na mislukte onderhandelingen – anderhalve dag – met de katholieke kamerfractie om ’t conflict met haar op te lossen, bleef ’t kabinet feitelijk aan, alleen de vacature-Marchant werd aangevuld. De devaluïsten waren ontevreden. Telkens weer kwam dit in de fractie uit. ’t Scheen wel, dat ik hun – hoe uitstekend de onderlinge persoonlijke verhouding ook was – eigenlijk in den weg zat. Ik werd per telefoon door mgr. Poels gewaarschuwd: gij denkt, dat gij de politieke leiding hebt, maar ik waarschuw u: de politiek wordt achter uw rug om door anderen gemaakt, onder andere een franciscaan, en vandaag of morgen wordt gij voor ’n fait accompli gesteld. Hij doelde op pater mr. Beaufort o.f.m., zeer bevriend met Goseling, die ook ’t bestuur van ’t R.K. Werkliedenverbond voor devaluatie had bekeerd. Ik wist, dat ze veel met elkaar spraken. Later bleek me, dat de derde in dezen bond was de oud-minister Steenberghe, die omdat hij voor devaluatie was als minister uit ’t kabinet-Colijn was getreden. Nu sla ik veel over en kom tot de laatste dingen, die tot ’t vandaag uitgebroken conflict hebben geleid. Op zondag 2 februari was door ’t partijbestuur te Amsterdam in de Apollohal een groote landdag georganiseerd. Toen dit plan in december in ’t partijbestuur te sprake kwam, deelde Goseling, de partijvoorzitter, mee, dat ’t doel was geestdrift los te slaan. Als sprekers zouden gevraagd worden: Ruijs over vaderlandsliefde, Poels over Christendom en politiek (tegen ’t nationaal-socialisme), een jong meester in de rechten over ‘arbeid voor ons volk’ en dan een slotwoord van Goseling. Drie bestuursleden zeiden: ‘Is ’t niet vreemd, dat de fractievoorzitter niet spreekt?’ (Nog veel vreemder was ’t – maar dat wisten ze niet – dat hij mij, ofschoon hij vier dagen in de week naast me in de Tweede Kamer zit, met geen woord over deze plannen had gesproken). Hij zei: ‘Neen, dat heb ik expres zoo gedaan. De fractievoorzitter spreekt altijd in de partijraad; het is veel beter dat dit beleid van de katholieke kamerfractie nu eens niet door hem, maar door een niet fractielid wordt verdedigd, dat zal veel meer indruk maken.’ Ze waren daar maar half tevree mee, maar Goseling zei: ‘Wees gerust, aan de fractie zal alle mogelijke eer worden bewezen.’ In de eerste helft van januari verscheen er een bericht in de bladen, waarin de namen der sprekers op den landdag werden meegedeeld. Tot mijn groote verbazing zag ik, dat mr. Steenberghe het derde onderwerp ‘arbeid voor ons volk’ zou behandelen. Onmiddellijk kwamen er in sommige bladen, bekend als pro-devaluïst, juichkreten: nu zal ’t verlossende woord gesproken worden, de katholieke partij voor devaluatie. In een ‘Haagschen Brief’ in Den Tijd heb ik daarop geantwoord, dat zooiets op ’n landdag geen pas gaf, daar kon niets besloten worden; dit kon alleen in de Tweede Kamerfractie of in den partijraad. Daarop werd weer door Het Huisgezin, waar Teulings, eerste secretaris van ’t partijbestuur achter zit, geantwoord. De drie katholieke ministers hadden aan Goseling gevraagd of ze op den landdag konden komen zonder gevaar te loopen redevoeringen te hooren die tegen ’t kabinet gericht waren. Hij had geantwoord: kom gerust. Ze kwamen. Goseling begroette ze in zijn openingsrede niet. Ze werden door een der bestuursleden ontvangen en naar hun plaats geleid. Over dit totale gemis aan gebruikelijke ontvangst en begroeting waren ze zeer verstoord. Ruijs hield ’n prachtige rede die veel enthousiasme wekte, Poels ook, maar hij was niet zoo goed op dreef. Daarna kwam Steenberghe, die … een zuiver pro-devaluatierede hield. ’t Applaus was heel wat minder als bij de twee vorige redevoeringen. Daarna hield Goseling weer de slotrede, waarin hij de rede van Steenberghe nog eens onderstreepte en verklaarde ’t daarmee eens te zijn. Verschillende aanwezigen waren zeer ontstemd. Ik geloof ook, dat Goseling zich absoluut vergist, als hij meent, dat de groote meerderheid van de partij vóór devaluatie is. Ik was woedend. Ik had daar voor Piet Snot op ’t podium gezeten; ieder wist, dat ik steeds nog geweigerd heb mij voor devaluatie uit te spreken. Spraken sommigen van een coup d’état, ik, denkende aan de drie ministers en mij, sprak van een journée des dupes. Donderdag 5 maart riep ik ’t fractiebestuur bijeen. Ik deelde mede, dat mijn aanvankelijk voornemen was een brief aan de fractie te schrijven, waarin ik ontslag nam als voorzitter, maar dat ik eerst ’t bestuur wilde hooren. Mijn voornaamste grief was, dat Goseling als partijvoorzitter in strijd met de statuten zich de politieke leiding in de partij had aangematigd; in de statuten staat uitdrukkelijk, dat de politieke leiding berust bij den voorzitter der kamerfractie. Ik beklaagde mij ook over ’t feit, dat hij me zonder eenig overleg voor ’n fait accompli had gesteld. Daar we elkaar herhaaldelijk spraken, grensde dit aan misleiding. En dat, terwijl ik hem zelfs van mijn innerlijke gedachten steeds op de hoogte hield. Ik wees op ’t groote gevaar voor de katholieke partij, nu de schijn was gewekt, dat zij zich vóór devaluatie verklaarde. Wat moesten nu de katholieken doen, die daar tegen waren? Een zeer betwiste economische questie mocht nooit tot een zaak van de katholieke partij worden gemaakt. Goseling antwoordde, dat hij dit ook niet bedoeld had, maar hij bleef erbij, dat er op den landdag over deze brandende questie niet gezwegen mocht worden. De drie andere bestuursleden: Bongaerts, Kuiper en Suring waren ’t geheel met mij eens. Suring zei, dat na afloop Kuiper had gezegd: ‘Ik begrijp er niets van, dat Aalberse dat goed gevonden heeft.’ Waarop Suring had geantwoord: ‘Maar als hij er niets van geweten heeft, dan begrijp ik er nog minder van.’ Het gesprek duurde van twee tot vijf uur en was, hoe hoffelijk in de vorm, voor Goseling niet erg aangenaam. Maar tot den dag van heden heeft hij tegenover mij nog geen woord van excuus gesproken. De drie katholieke ministers hadden aan verschillende personen hun ontstemming te kennen gegeven. Goseling wilde daarom met hen een bespreking en vroeg mij als fractievoorzitter daarbij aanwezig te zijn. Ik was daartoe bereid. Maar liep er weer in. Die bespreking had plaats op vrijdag 21 februari. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |