Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 10

06/03/1936

vrijdag 6 maart 1936

Ik ga door waar ik gisterenavond eindigde. Het onderhoud met de drie ministers had een wonderlijk verloop. Goseling, die ons bijeengeroepen had, presideerde. Hij begon natuurlijk over den landdag, zei dat hij niets onvriendelijks had bedoeld, maar dat was zoo zijn stijl; hij was niet gewoon allerlei menschen te verwelkomen. De drie ministers meenden, dat hij, ook uit eerbied voor de gezagsdragers die ze toch zijn, toch wel hen met een zij ’t kort en sober woord had kunnen begroeten. Goseling wentelde toen de zaak op mij af en vroeg: wat denkt de fractievoorzitter ervan? Ik zei, dat ik hier buiten stond. Maar ik wilde wel verklaren, dat ik ’t anders zou hebben gedaan, al begreep ik wel, dat Goseling ’t zóó gedaan had, omdat eenige verwelkoming natuurlijk applaus zou hebben uitgelokt en dit, naar hij wellicht vreesde, tot een tegenmanifestatie zou hebben kunnen leiden, wat zeker een al heel slecht begin voor den landdag zou zijn geweest. 

            Daar vloog Goseling terstond op af: precies, daar schuilt de zaak, alles wordt beheerscht door de positie van de drie ministers in ’t kabinet. Wil de fractievoorzitter daarover nu ook z’n meening zeggen?

            Zoo was hij van ’t ‘incident’ af en bleef ik met de zaak zitten! Goed, ik zette in ’t kort de grieven van de fractie uiteen: 1. de regeeringsverklaring in juli, waarin de katholieken op één hoop werden gegooid met de communisten en sociaal-democraten, welke verklaring, naar Colijn mij in augustus had meegedeeld, door de drie katholieke ministers, nadat ze haar mondeling hadden gehoord en daarna op schrift gelezen, was goedgekeurd. Van Schaik merkte hier tegenover op: 1. dat de mededeeling van Colijn in zooverre onjuist was, dat zij de verklaring niet op schrift voor zich hadden gehad, ze was alleen voorgelezen, 2. dat Van Schaik aanvankelijk bezwaar had gemaakt, omdat hij die vermelding van de communisten en sociaal-democraten onnoodig achtte en grievend voor de katholieken. Colijn en anderen hadden daarop geantwoord, dat dit heelemaal de bedoeling niet was, maar dat men toch moest aantoonen, dat er in de Kamer een meerderheid tegen ’t kabinet was. Toen had Van Schaik er zich ook bij neergelegd.

            Zoo kwam ik op ’t tweede punt: dat ze begin augustus in ’t kabinet-Colijn waren blijven zitten, hoewel ’t conflict met de katholieke kamerfractie niet tot oplossing was gekomen. Zie mijn aanteekeningen daarover. Ze hadden mij op 29 juli ’s avonds half elf uur de vraag gesteld: kunnen wij in ’t kabinet-Colijn blijven zitten? Daarop was mijn antwoord geweest: als het conflict met de katholieke kamerfractie een oplossing vindt, waarom dan niet? Ze erkenden, dat ik dit antwoord gegeven had. Maar – zei Van Schaik – later (het gesprek had tot half één geduurd!) had ik toch ook gezegd, dat ’t kabinet-Colijn niet moest terugkeeren zonder katholieke ministers, dat zou voor de katholieke kamerfractie een bedenkelijke positie worden, waarin we noodgedrongen wel met de sociaal-democraten zouden moeten samenwerken, wat ik niet wilde. Daarom hadden ze te goeder trouw gedacht in mijn geest te handelen, toen den volgenden dag besloten werd dat het kabinet-Colijn zou aanblijven!! Of ik zooiets gezegd heb, weet ik niet. Uit mijn aanteekeningen blijkt daar niets uit. Maar als ik ’t gezegd had, dan was ’t toch zeker alleen geweest om te betoogen, dat we moesten trachten het conflict tusschen kabinet en fractie uit de wereld te helpen.  Dit was het slot van dit gesprek. Ik beloofde er in de fractie melding van te maken.

            Onderwijl kwam in de Kamer de Indische begrooting aan de orde. Het was niet alleen mij opgevallen, dat Feber voortdurend met Goseling confereerde. Hij sprak ook met mij. Hij was zeer geladen, wilde tegen Colijn losbranden en dan tegen de begrooting stemmen. Ik kalmeerde hem en bewoog hem in eersten termijn wel kras op te treden, maar toch zóó, dat als ’t antwoord bevredigend was, hij in tweede termijn nog alle kanten zou uit kunnen gaan, dus zooals ik ’t in 1934 en 1935 bij de algemeene beschouwingen over de begrooting had gedaan. Hij beloofde dit. Nu was ’t antwoord van Colijn buiten verwachting bevredigend. Dus. Neen, nu kwam de aap uit de mouw: hij wilde, dat de fractie tegen de begrooting zou stemmen om zóó met Colijn ’t kabinet weg te krijgen. Daar heb ik me tegen verzet en de groote meerderheid in de fractie volgde mij. Toen stemde niemand tegen!

            Maar nu lees ik vanavond in de Maasbode een verslag van een rede van pastoor Möller [26], met een slotwoord van Feber, dat hij aldus besloot: ‘Spreker hoopte, dat wij in 1937 in de Kamer zullen krijgen zooveel mogelijk mannen, die  zich onderscheiden niet alleen door kennis en geleerdheid, maar ook door durf, die de stoottroepen, welke zij vooruit sturen niet alléén op de bres laten staan en niet verloochenen.’ ’t Is wel fraai!

            Thans ’t derde bedrijf. Ik moest, volgens belofte, in de fractie mededeeling doen, wat de drie ministers hadden geantwoord. Ik deed dit. Aanstonds voelde ik, dat men ook nu weer hieruit een wapen tegen het kabinet wilde smeden.

[26] Aalberse schrijft abusievelijk ‘Moller’.

uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941)