Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

05/10/1921

woensdag 5 october 1921

Mijn vermoeden, dat Ruijs’ betoog over de landbouwarbeidswet in den ministerraad van maandag ’n doorgestoken kaart met Van IJsselstein was, is sneller bewaarheid dan ik verwachten kon. Dinsdagochtend zei mijn kamerbewaarder: ‘’t Heeft gisteren weer gedonderd en gebliksemd in ’t departement van Landbouw! De minister had den heelen zaterdag tot half zeven ’s avonds zitten werken aan een nota tegen u over de landarbeiderswet. Hij wilde deze in den ministerraad maandagmiddag voorlezen. Maandagmorgen moest ze getypt worden en toen was ’t stuk zoek! ’t Heele departement was in rep en roer. Ieder sidderde en beefde en kreeg op zijn beurt een hap en een grauw. Maar ’t stuk bleef zoek! En hij moest en zou het in den ministerraad voorlezen! Vanmorgen (dinsdag) kwam ’t terecht: hij had ’t in zijn eigen zak zitten!’ Dus zaterdag had Van IJsselstein zich al geprepareerd. Natuurlijk overlegd met Ruijs, die quasi ’t vuur zou openen, hij zou dan invallen. Ruijs moest zich voor zulk achterbaksch  gedoe niet leenen.

            De campagne tegen mij gaat met stijgende kracht door. Vanavond bijvoorbeeld heeft de Nieuwe Rotterdamsche Courant twee artikelen, de Nieuwe Courant en het Handelsblad ieder één, maar die nog vervolgd worden! De Controleur had vorige week ’n artikel, waarin gezegd werd dat men mij den weg van Erzberger maar uit moest zenden: die was ook Roomsch en ook rood; maar ze hadden daar wel raad met hem geweten! Hij is namelijk voor eenige weken door twee reactionaire jongelui doodgeschoten! Alleen Het Volk heeft op dit ophitsend geschrijf de aandacht gevestigd. De verdere pers heeft ’t doodgezwegen. Misschien maar ’t beste!

            Ik voel mij bij dit alles wonderbaarlijk kalm. Ik weet dat ik mijn plicht gedaan heb in een moeilijken tijd. Hoe zouden we er thans voorstaan, wanneer ik minder arbeiterfreundlich ware opgetreden? Als de katholieke en christelijke arbeiders zich niet zoo vol vertrouwen op mijn goede gezindheid om de regeering hadden geschaard en daardoor de revolutiepoging in  november 1918 in den aanvang hadden gesmoord? Zou de industrie er dan thans zooveel beter voorgestaan hebben? De angstmeiers van toen die toen schreven dat ik niet hard genoeg van stapel liep zijn nu de heftigste reactionairen! De werkgevers die ’t eerst, nog vóór ik met de Arbeidswet kwam, den achturendag hadden ingevoerd zijn nu de ergste schreeuwers tegen deze wet!

            Ik ben van plan om me goed te prepareeren. Als de reactie in de Tweede Kamer aan ’t woord durft te komen, dan zal ik stevig van me afbijten. ’t Kan me niets schelen, als ik over de Arbeidswet of een ander voornaam onderdeel mijner sociale politiek kom te vallen. Maar dan wil ik tòch met eere vallen en niet zonder me behoorlijk verdedigd te hebben.

            Ik vernam dat Drion me gaat interpelleeren over ’t stellen van loonvoorwaarden bij ’t verleenen van overwerkvergunningen. Van Dijk wilde dit doen. Ik ried ’t hem af: laat de Vrijheidsbond dit doen, dan kon men zien, wat deze heeren in hun schild voeren. Ik kan dan ook veel scherper antwoorden dan wanneer de interpellatie door een katholiek gehouden wordt. 

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)