vorige (3-1-1916) | | volgende (15-1-1916) | kalender |
dagboekcahier 6 06/01/1916 donderdag 6 januari 1916 ’t Wordt nu wel een typische geschiedenis met het professoraat te Delft. Gisterenavond vertelde ik de heele zaak aan prof. Aengenent. Deze was zeer verontwaardigd over de stiekeme handelwijze van Raaymakers. Hij meende dat deze, nu ik te Leiden nummer 1 op de voordracht had gestaan, in elk geval niet had mogen aannemen zonder eerst mij te vragen, wat ik ervan dacht. Hij vond die handelwijze unfair tegenover mij, zelfs indien alles goed afliep en hij tenslotte benoemd zou worden. Maar in elk geval handelde hij onvoorzichtig om aan te nemen zonder met Nolens als curator te spreken, daar hij nu een groote kans schiep dat er in ’t geheel geen katholiek benoemd wordt, terwijl, had hij anders gehandeld, in elk geval de benoeming van mij verzekerd was. Als nummer 1 op de voordracht te Leiden had ’t Nolens weinig moeite gekost mij ook te Delft weer nummer 1 te krijgen, terwijl Cort dan heel blij geweest zou zijn mij althans te Delft te kunnen benoemen om zóó ’t passeeren te Leiden eenigermate goed te maken. Er gebeuren overigens vreemde dingen. Een goeie acht dagen geleden schreef ik Willem Prinzen over de Katholieke Sociale Actie; aan ’t slot deelde ik hem Corts aanbod van Delft mede en de moeilijkheid, waarvoor ik zat, ja of neen te zeggen. Ik vroeg hem, wat hij zou aanraden? 30 december laatstleden antwoordde hij: Ik ben u wel erkentelijk voor het in mij gestelde vertrouwen door in de voor u zoo gewichtige aangelegenheid mijn raad te vragen. Tot mijn spijt moet ik mij echter in casu incompetent verklaren. Wel zou men niet licht iemand vinden die u in de Kamer voldoende kan vervangen, doch een voor de katholieke zaak zoo verdienstelijk hoogleeraar vindt men zeker niet. Naar mijne bescheiden meening zullen de in verschillende vakken steeds talrijker wordende katholieke ingenieurs in hunne omgeving vaak meer invloed ten goede uitoefenen dan advokaten. Door uwe reeds voorgoed gevestigde reputatie kunt u ook buiten de Kamer vanzelf een grooten invloed in de goede richting blijven uitoefenen. Bovendien wordt, eenmaal hoogleeraar zijnde, de weg naar Leiden of Amsterdam te gelegener tijd voor u, dunkt mij, gemakkelijker bereikbaar dan anders het geval ware. De oude heer heeft blijkbaar de zaak goed overdacht en is tot dezelfde pro-argumenten gekomen als ik. Maar dd. 2 januari kreeg ik weer een brief uit Helmond, echter niet van Prinzen, maar van P. de Louw. Deze schrijft: De heer Prinzen heeft u op uwe vraag om raad geschreven dat hij, zich in deze niet den competenten raadgever achtend, op zijne beurt elders raad zou inwinnen. (Geen woord van te lezen, in Prinzens brief!). Dat is gebeurd; en nu luidt het advies: niet[1] aannemen. De minister moet heel wat meer boete doen dan u een leerstoel aanbieden in een nevenvakje aan de Technische Hoogeschool, waaraan studenten in technische vakken maling aan hebben; misschien geen twintig college bij u loopen; waar uw invloed op Hollands katholiek leven om en om nul is. Neen: aan de juridische faculteit, dáár moet [’s] ministers boete u brengen en nergens anders, of ’t moet zijn in ’t curatorium der Leidsche universiteit. De sociale wetgeving te Delft kan ook nu, evengoed als onder mr. Van Blom, in dezelfde handen liggen als die haar dragen aan de Handelsschool te Rotterdam. Tusschen twee haakjes: zoude dat niet iets zijn voor pater mr. Ch. Raaymakers s.j.: Delft en Rotterdam samen. Werk daar heel stil en vertrouwelijk eens voor. Laat den minister eens zien en voelen wat wij roomschen een kerels hebben: kerels die hem staan kunnen gelijk u; kerels op elk gebied gelijk ook onze jesuïeten. En dat hij dan een heel wat zwaarder boetekleed aantrekke. U Delft aanbieden is niet een gang naar Canossa voor hem en voor u is er weinig goeds te bereiken. Leiden, ja, waar u geheel juridisch Nederland mee beheerscht en uwe heerlijke beginselen in honderden jonge geesten en jonge harten doet doordringen en waar u nummer 1 op de voordracht stondt. Maar Delft! … Eerlijk gezegd vond ik dit een heel misselijk briefje; klaarblijkelijk is ’t geïnspireerd door een jesuïet die op de hoogte is, hoe ’t met Raaymakers staat en die nu in mij een concurrent voor hem ziet, welke door vleierij en opstokerij er toe gebracht moet worden om zich niet beschikbaar te stellen om zoo Raaymakers’ kans te vergrooten! Blijkbaar heeft de goed-ronde Prinzen een dergelijk geniepig briefje niet willen schrijven, heeft daarom P. de Louw ’t maar gedaan. Ik heb hem nog niet geantwoord en ik ben ’t ook nog niet met mezelf eens of en zoo ja, wàt ik antwoorden zal. Misschien is ’t tegenover deze geniepigheid het beste om volkomen openhartig te schrijven, hoe de zaken staan. Maar ’t comble is, dat ik gisteren een poeslief briefje ontving van papa Raaymakers die me over een juridische questie, waarover hij een brief van mr. Libourel ontving, wil raadplegen! Als er iets doorzichtig is dan dit! Hoe ’t zij, ik heb Nolens kort en goed geschreven: ziet gij kans, Raaymakers benoemd te krijgen, doe het dan; alleen wanneer dat onmogelijk blijkt, ben ik bereid aan te nemen. [1] Dit woord is dubbel onderstreept. |
uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918) |