vorige (6-3-1936) | | volgende (15-3-1936) | kalender |
dagboekcahier 10 10/03/1936 dinsdag 10 maart 1936 Ik had het goed gezien. Donderdag 5 maart had ik een extra clubvergadering uitgeschreven ter bespreking van de vraag, wat wij na de ontvangen mededeeling van de drie ministers – dat ze eind juli in ’t kabinet-Colijn bleven zitten, te goeder trouw meenende, dat ik ’t daarmee eens was en dus ook de fractie – moesten doen. Ik stelde voorop, dat we drie wegen konden inslaan: 1. eenvoudig die mededeeling voor kennisgeving aannemen, 2. een brief schrijven, waarin wij dit meedeelden onder bijvoeging, dat onze meening onveranderd was: dat katholieken toen in ’t kabinet geen zitting hadden behooren te nemen, tenzij eerst ’t conflict met de katholieke fractie een bevredigende oplossing had gevonden, en 3. hetzelfde, met de bijvoeging, dat de katholieke fractie het alsnog gewenscht oordeelde, dat ze uit ’t kabinet zouden treden. Daarover opende ik dus de bespreking. ’t Eerst vroeg Van Poll het woord, die met allerlei voor mij vriendelijke betuigingen zei, dat we nu maar eens ronduit moesten praten, niettegenstaande aller groote sympathie voor mij. Welnu: de ondergrond van alles was, dat er een meeningsverschil was tusschen de fractie en mij. Ik stond op ’t standpunt, nog eens scherp uitgedrukt in mijn partijraadsrede op 28 februari: het is geen goed politiek beleid een kabinetscrisis uit te lokken, als we niet de moreele zekerheid hadden, dat er een ander kabinet zou optreden, dat het bewind meer in onzen geest zou voeren. Daarmee was men ’t niet eens. Zooals hij enkele dagen tevoren ook al gezegd had: als na een crisis, evenals in juli, Colijn weer terugkwam, dan weer ’n nieuwe crisis uitlokken, net zoolang totdat we ons doel bereikt hadden. Op mijn opmerking, dat dit tenslotte dan toch een strijd met de Kroon was, zei hij: ja, net als een eeuw geleden in Engeland; toen heeft ’t parlement ’t ook gewonnen. Deze tegenstelling was onhoudbaar en verlamde ons optreden. Een conclusie echter trok hij niet. Klaarblijkelijk was deze: dat de voorzitter moest plaats maken voor iemand, die wel de verantwoordelijkheid voor het voeren van zulk een dollemanspolitiek op zich wilde nemen. ’t Was duidelijk, dat verschillende leden ’t niet met hem eens waren. Ik heb me merkwaardig kalm gehouden onder zijn lange rede, die trouwens ook in zeer behoorlijken en voor mijn persoon uiterst welwillenden vorm gehouden werd. Ik begon met hem te verzekeren, dat ik zijn openhartigheid waardeerde, temeer, omdat ik enkele dagen tevoren van een niet-kamerlid (Piet Kasteel) vernomen had, dat fractieleden zich tegenover hem over mij op gelijke wijze hadden uitgelaten, zij het in wat minder welwillenden vorm. Nu is echter ’t merkwaardige, dat anderen een kabinetscrisis alleen willen, omdat ze hopen daardoor tot devaluatie te komen, wat Van Poll niet begeert, omdat hij er geen heil in ziet. In dit verband herinnerde ik aan de rede van Steenberghe op den landdag, waarover bij velen in de partij groote ontstemming bestond, al werd ze anderzijds door de devaluïsten warm toegejuicht. Ik keurde ’t af, dat die rede daar gehouden was. De politiek moet in de kamerfractie en niet in ’t partijbestuur, nog veel minder door voorzitter en secretaris van ’t partijbestuur gemaakt worden. Uitdrukkelijk staat in de partijstatuten, dat de politieke leiding in de partij berust bij den fractievoorzitter. Daarmee was in strijd gehandeld. Heel kort antwoordde Goseling hierop, zeggende, dat hij zich liever niet in dit debat zou mengen. Dat zal hem niet glad zitten. De koek is nu aangesneden en ze zal tot den laatsten kruimel opgegeten worden. Het was half één en ik schorste de vergadering tot morgen, woensdagochtend om tien uur. Morgen gaan we dus door. Ik weet, dat Ruijs, Suring, Loerakker, Kortenhorst en anderen tegen het betoog van Van Poll zullen opkomen. Het einde zal wel zijn, dat de groote meerderheid zich achter mij schaart. Benieuwd ben ik naar de houding van Goseling en Teulings. Scharen ze zich tegen mij – wat ze moeten doen als ze eerlijk zijn – dan is er het conflict tusschen ’t partijbestuur en de fractie – wat tot zeer ernstige gevolgen kan leiden. Wel komt de zaak dan ook in ’t partijbestuur en ik meen, dat ik in dit geval ook daar de meerderheid achter mij heb, maar dan wordt zijn positie als voorzitter onhoudbaar. En dat zou ik zeer betreuren, vooreerst om hem zelf en vervolgens om de gevolgen, die dit in de partij zou hebben. Zoo is ’t morgen een kritieke dag voor de fractie, maar indirect voor de partij. Mijn hoop is gericht op Ruijs, die wellicht een kalmeerend woord zal spreken, hoewel hij ’t ten deze geheel met mij eens is. Deus providebit. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |