Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

07/02/1923

woensdag 7 februari 1923

Ik heb vannacht weer heel slecht geslapen. Lou had gisterenavond weer 39.3, nadat ’t nu al twee avonden weer 37.5 was geweest! Ik had dus al den tijd om rustig over de questie met Finantiën te denken. Mijn conclusie was: ik heb er genoeg van; vrijdagmorgen in den ministerraad zal ik meedeelen, dat ik maandag naar de koningin zal gaan om mijn ontslag te vragen. Wat geeft ’t, wanneer we nu de zaak weer lijmen en krammen. Er ligt al weer een brief van Finantiën over de woningpolitiek, waarmee ik me in ’t geheel niet kan vereenigen. Zoo zal ’t doorgaan. Ik bedank er feestelijk voor om de zetbaas van Finantiën aan ’t ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid te zijn. Daar komt ’t op neer!

            Ik belde vanmorgen Nolens op of hij eens bij me wilde komen. Hij kwam om drie uur. Ik vertelde hem de geheele zaak en mijn voornemen. Met de zaak was hij ’t geheel eens, niet met mijn  voornemen. Hij gaf me groot gelijk dat ik, na den onhebbelijken brief van De Geer, niet bereid was om met hem te gaan praten. Hij ried me echter aan om met Ruijs te praten, deze moest dan De Geer tot toegeven dwingen. Mijn aftreden zou als een bom werken. De rechterzijde sprong uiteen, de arbeiders zouden zich aaneensluiten, opstootjes zouden het ontwijfelbaar zeker gevolg zijn.

            Zoo hebben we de zaak ruim anderhalf uur besproken. Daarna belde ik Ruijs op. Hij was vrij. Ik ging naar hem toe zonder van mijn onderhoud met Nolens te gewagen. Ik deelde hem mijn voornemen mee om in den ministerraad vrijdagmorgen te verklaren, dat ik mijn ontslag zou nemen, omdat mij verder samenwerken met Finantiën niet mogelijk was.

‘Maar dat kan niet!’ zei Ruijs. ‘Als gij uit ’t ministerie treedt, hebben we geen meerderheid meer; de katholieke partij valt uiteen, de katholieke arbeiders zullen zich met de sociaal-democraten  verbinden; er zullen opstootjes komen; dat zal veel meer kosten dan wat gij voor de werkloozen vraagt. Het kan niet, geloof me. Dan laat ik liever De Geer los.’

Ik antwoordde: ‘Ook dat is verkeerd; dan krijgen we de Christelijk-Historischen tegen ons. Gij kunt gemakkelijker een minister van Arbeid dan een minister van Finantiën vinden.’

‘Wie dan?’

‘Neem De Geer voor Arbeid en Trip voor Finantiën.’

‘Gaat niet, dan valt De Geer binnen veertien dagen in de Tweede Kamer. Dat wordt de politieke chaos.’

‘’t Is mogelijk, maar dan niet door mijn schuld. Wat ik voor de werkloozen wil doen, is niet meer dan ’t strikt noodzakelijke, dat erkennen zelfs de gemeentebesturen die in dien geest ook adviseerden. Gij zijt ’t [er] ook mee eens, evenals uw oud-liberale chef van de afdeeling Armenzorg! Wanneer we dit niet doen en dit aan de arbeiders meedeelen, dan krijgen we de volgende week een interpellatie. Hoe kan ik dat verdedigen?  Bovendien: ik ben nu nog goed gezond, maar ik voel ’t, dat ik op deze wijze physiek ’t niet vol kan houden. Mijn animo is weg. Ik verbijt me. Ik word al door de omstandigheden gedwongen allerlei te doen, wat ik nooit gedacht had, te zullen doen. Dat moet. Maar meer dan dat, alleen om de bekrompen koppigheid van De Geer, dat kan ik niet, dat houd ik niet vol.’

‘Ja, als gij met een verklaring van je medicus zoudt komen, dat gij niet door moogt gaan, dan zou de zaak politiek anders komen te staan.’

‘Maar dàt doe ik niet, 1. omdat ’t op zich onwaar is en 2. omdat ik niet als een gebroken man wil aftreden: ik moet ook om mijn gezin denken, waarvoor ik onmiddellijk te zorgen heb.’

‘Dan zie ik geen andere uitkomst dan in den ministerraad te laten stemmen; dan wint gij ’t zeker en moet De Geer maar aftreden.’

‘Ik weet nog één uitkomst: gij moet  met De Geer spreken en hem mededeelen dat ik wil aftreden. Dan zal hij wel schrikken en wellicht toegeven.’

Ik had ’n nota bij me, waarin de geheele questie objectief werd uiteengezet. Ik gaf die aan Ruijs na hem de hoofdzaken te hebben uitgelegd. Hij moet morgen in de Tweede Kamer zijn. We spraken af, niet vrijdagochtend, maar vrijdagavond ministerraad te houden. Ruijs kon dan vrijdagochtend met De Geer spreken. Ik ben wel benieuwd, hoe dit afloopt. De Geer is koppig, maar van den anderen kant ook gauw eingeschüchtert.

            Als ’t nu onderhand met Loekie maar wat beter gaat, dan ben ik vrijdag wel in beter conditie en wil ik – misschien voor ’t laatst – nog wel eens vechten. ’t Moet dan maar: erop of eronder. Zooals ’t nu gaat, zie ik geen kans ’t vol te houden. Wat zal de koningin zeggen? De Geer is nogal persona grata bij haar. 

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)