Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 9

07/02/1925

zaterdag 7 februari 1925

Alweer in twee maanden niets opgeteekend! Hoe jammer, want er is zoovéél gebeurd! Ik zal nu nog kort een en ander hier vastleggen.

            Laat ik eerst maar beginnen met datgene, waarvan ik ’t meest vol ben en wat me wekenlang slapelooze nachten heeft bezorgd: de finantieele moeilijkheden van Het Centrum en daardoor ook van Futura.

            Tegen de verwachting in heeft ook in 1924 Het Centrum nog met verlies gewerkt, al was de advertentieopbrengst in de tweede helft van het jaar aanzienlijk beter. In october of november was ik daarom al eens met den aartsbisschop gaan praten. Ik wilde een nieuwe leening van vijf ton sluiten, zoogenaamde opbrengst-obligaties, die dus geen vaste rente zouden hebben, maar in de winst zouden deelen, 4% boven aandeelhouders preferent en dan tot ’n maximum van 8%. Daarmee zou ’t restant van drieënhalve ton van de 6%-leening, die in 1917 gesloten werd en waarop anderhalve ton afgelost was, afgelost kunnen worden; de rentelast zou verminderen. Futura zou de kasvoorschotten (70 mille) kunnen terugkrijgen en ’t Centrum hield nog 80 mille  over voor bedrijfskapitaal en om aangeboden 6%-obligaties te kunnen terugkoopen zonder dat de koers al te zeer daalde. Monseigneur was er tegen: de tijden waren er niet naar; de leening zou ’n mislukking worden. Door de debacle van de Hanzebanken in Utrecht en ’s-Bosch en van ’t Spaarfonds voor Bodemkultuur te Leiden was ’t vertrouwen bij de katholieken al te zeer geschokt. Hij vond dus beter: nog ’n jaar  wachten. Volgens de begrooting zou Het Centrum in 1925 een overschot van ± 20 mille geven. Als we die balans konden publiceeren zouden we er veel beter voorstaan.

            Ik kon niet ontkennen, dat er in zijn redeneering veel waars lag. Maar na eenige tijd kwam Smits me zeggen, dat we vast zouden loopen. Futura moest betalen 1 januari f 5.000,– aflossing hypotheek, 1 februari f 12.000,– welke pastoor van der Ven geleend had en half maart f 20.000,– welke ik persoonlijk voor ’t Centrum van Dijckhoff geleend had; bovendien f 10.000,– wegens opzegging van ’t krediet van ’t Spaarfond voor Bodemkultuur. Dus een kleine 50 mille. Waar dat vandaan te halen?

            6 december ben ik toen met mgr. de Wit, vicaris-generaal, te Utrecht gaan praten. Hij ontving me allerhartelijkst; ik bleef bij hem eten. We spraken af, dat ’t beste zou zijn, als Het Centrum met 1 januari met ’n aanvullende leening kwam van f 150.000,– à 6%, dus juist ’t bedrag dat sinds 1917 al afgelost was, terwijl onderwijl de advertentieopbrengst verdubbeld was. Dat bedrag zou wel te plaatsen zijn. Maar ik moest er eerst met monseigneur nog eens over gaan praten. 12 december was ik bij monseigneur, die me ook bijzonder hartelijk ontving en met dit plan geheel instemde. Toen ’t prospectus gereed was, zond ik hem dit toe, met verzoek, dat hij ook wat zou nemen en me zou machtigen, dit bij ’t prospectus te publiceeren. Hij schreef terug: goed: f 1000,–.

            Tegen Kerstmis werden 1500 prospecti verzonden. Na drie weken was ’t resultaat: ± f 5000!! Waar gingen we naar toe? We hebben toen ’t prospectus, verkort, nog eens in onze bladen gepubliceerd. En er kwam weer wat, maar véél te weinig! Ik schreef eenige briefjes aan enkele personen. Nul op ’t rekest of toezegging in mei of augustus! 

Onderwijl kreeg ik expresse brieven van de redactie en administratie van ’t Centrum, dat de salarissen maar ten deele uitbetaald waren. Ik werd hoe langer hoe zenuwachtiger. In mijn geest zag ik de debacle komen. Op een avond was ik zoo wanhopig, dat ik aan de koningin mijn ontslag wilde vragen en dan terstond als hoofdredacteur van Het Centrum zou optreden met ’n hoofdartikel: daar ben ik, ik heb mijn ambt opgeofferd om ’t Centrum te redden, komt nu op met uw geld! Lies, hoe graag ze mijn aftreden zou zien, hield me ervan terug. Ze had gelijk: dat was geen slot van mijn meer dan zesjarig ministerschap. Maar wat dan?

            Ten einde raad ging ik naar dr. Ariëns. Ik vertelde hem alles. Ook de ontzettende gevolgen, als ’t misliep: ontslag en straatarm, garant voor die f 20.000,– en mijn 50 mille aandeelen, onderpand van mijn eigen geldleening van 32 mille, waardeloos. En dan de schande! Als Futura moest liquideeren, werd ’t een debacle. En dat, terwijl we er nu juist goed voor kwamen te staan! In ’t gezicht van den haven, zou ’t schip  vergaan! Hij was onmiddellijk bereid eenige menschen bij elkaar te roepen: mgr. Poels en zijn rijken broer, dr. Verhagen, mgr. Prinsen, mgr. Mutsaers, die ook ’n schatrijken broer heeft, Schoemaker in Deventer, enz. Wat opgelucht ging ik naar huis. Ik had nog een andere pijl op mijn boog: Defoer, oud-directeur van de H.V.A., thans commissaris en waarnemend directeur Nederlandsche Bank; naar men zegt de rijkste katholiek in ons land. Ik vroeg hem tegen zaterdag 31 januari een onderhoud. Toevallig kwam donderdag tevoren Smits bij me, die me vertelde zoojuist in de trein van een anti-revolutionair gehoord te hebben, dat indertijd Kuyper er met De Standaard ook zoo voorgestaan had en dat toen Colijn hem eruit had geholpen. Vrijdag ging ik naar Colijn en vertelde hem mijn moeilijkheden. ’t Was zoo: Kuyper had er nog veel erger voor  gezeten; hij had toen acht ton bij elkaar gebracht en nu ging de Standaard goed! Ik zei hem, dat ik den volgenden dag naar Defoer ging. ‘Dat is je man’, zei hij, ‘die helpt zeker. Zeg hem, dat ik je steun en dat ik er vast op reken, dat hij je helpt.  En aarzelt hij, vraag dan of hij dinsdag bij me komt en – met zijn vuist op tafel slaande – dan zal er veel moeten gebeuren, dat hij dit kabinet verlaat zonder me beloofd te hebben, dat hij je eruit helpt.’

            Deze zaterdag naar Defoer. We hadden elkaar nooit ontmoet. Ik deelde hem de boodschap van Colijn mee. Hij lachte. Hoeveel moet je hebben? Anderhalve ton. Dat is teveel om ’t alleen te doen. Ik beloof je niets, maar geef me acht dagen tijd en ik zal zien, dat ik ’n paar menschen bij elkaar breng. Hij dacht aan Van Ogtrop en Everard. Hij was zeer openhartig: ‘’t Is eigenlijk te dol, dat ik dat moet doen: Het Centrum is mijns inziens een verfoeilijk democratisch blad; en als gij er hoofdredacteur van wordt, wordt ’t nog erger; en wat gij in de eerste vier jaren van uw ministerschap gedaan hebt, vind ik allemaal even verkeerd. Maar ’t feit dat u daarna aangebleven zijt, wetende dat gij op allerlei gebied zoudt moeten teruggaan en dat terwijl uw persoonlijk en finantieel belang meebracht dat gij wel liever zoudt zijn afgetreden, dat vind ik  een zoodanig bewijs van hoog karakter en van zedelijken moed dat ik u daarom altijd bewonderd heb. En dat is de reden, waarom ik zal trachten u uit deze impasse te helpen.’

            Thans zijn de acht dagen voorbij. Nog niets van hem gehoord. Maar vanmorgen belde ik Colijn op. Ja, Defoer was woensdag langer dan een uur bij hem geweest: hij kon niets vast belooven, maar wel dat hij zijn uiterste best zou doen.

            Defoer eenerzijds, Ariëns anderzijds (Ariëns was gisterenavond even bij me, hij had al tien mille en 17 februari kwamen ze bij elkaar om plannen te beramen), ik heb er nu weer moed op. Deze week heb ik weer een paar nachten vrij goed geslapen. Maar drie weken achtereen, sliep ik niet meer dan twee à  tweeënhalf uur. O, die verschrikkelijke nachten, als je alles zwart op zwart ziet! …

            Maandagochtend was ik bij de koningin. Aan ’t slot der conferentie zei ze: ‘Nu iets persoonlijks. Toen ik u onlangs zag, frappeerde ’t me dat u er zoo vermoeid uitzag. Ik heb eens nagegaan hoeveel verlof  u in deze zes jaren gehad hebt en toen bleek me: ’t minst van al uw collega’s. Als ’t omgekeerd ware, zou ik zeggen: heel juist: u hebt ’t grootste en moeilijkste departement gehad; maar zóó is het verkeerd. U moet nu eens eenige weken verlof nemen en eens flink uitrusten!’ Ze zei dit zoo bijzonder hartelijk, dat ik diep getroffen was. Ik vertelde haar toen dat ik niet onder mijn werk gebukt ging, maar onder groote finantieele zorgen, maar dat ik thans ’t vooruitzicht had dat ik weldra daaruit zou komen. ‘Ja, dan moet u eerst die zaken in orde maken; want met zorgen kunt u toch niet uitrusten. Maar u moet me beloven, dat u dan er eenige weken uitgaat, naar ’t zuiden, vrij van alle werk; geen veertien dagen, dat is net lang genoeg om te voelen, dat je moe bent; daarna ga je pas rusten. Ik ga er in maart ook ’n paar weken uit. Elken avond zit ik met mijn man over de reis al te praten. Zoo geniet je er dubbel van!’ 

            Toevallig moest Lies dien middag ook bij haar komen. Tot nu toe had de koningin haar nooit over mij gesproken. Nu begon ze er terstond over. ‘Ik heb vanmorgen uw man eens onder handen genomen. Hij moet noodzakelijk wat rust nemen. En dan moet u met hem meegaan: ga nu samen eens ’n poosje naar ’t zuiden van Frankrijk. Daar is ’t nu heerlijk. Ik ga in maart er ook heen.’ Maar waar moet ik ’t van betalen? ’t Salaris is thans f 4.000,– minder! Enfin: dat is ’t ergste niet: als die zaken van Het Centrum en Futura nu maar op orde komen! Wat een opluchting zal dat zijn!!

            En nu even nog de andere dingen opgeteekend.

            Na ’t incident-Heerlen is er in de Kamer nog ’n andere moeilijkheid gerezen. Ruijs en ik waren overeengekomen om zijn veeartsenijkundige dienst en mijn vleeschkeuringsinspectie samen te voegen. Er zouden boven dezen éénen dienst twee hoofdinspecteurs komen, een die onder hem en de ander die onder mij ressorteerde. Bij mijn begrooting liep ’t goed. Maar  bij de zijne liep ’t mis. De Kamer nam een motie-Colijn aan, dat er wel één dienst mocht komen, maar dan uitsluitend staande onder Binnenlandsche Zaken! Dat is voor mij niet te accepteeren. Hoe wij uit die impasse moeten komen, weet ik niet!

            17 januari vergadering van commissarissen van Berger te ’s-Bosch. Ook die drukkerij verkeert in moeilijkheden. Ik denk over samensmelting met Futura. Dan zijn we beiden geholpen.

            Ik heb drukke weken achter den rug, ook op mijn departement! Deze week drie groote wetsontwerpen ingediend: ziekte- en ongevallenverzekering, wet op de specialités en wet op de medische rechtspraak. En dan nog memorie van antwoord wetsontwerp ziekenfondsen, met totaal gewijzigd ontwerp! ’k Ben benieuwd wat de Kamer, die maar tot half mei zit, er mee doen zal.

En onderwijl heb ik nog bezoek gehad van mijn Franschen ambtgenoot van Arbeid en Volksgezondheid, Justin Godart. Maandag 5 januari kwam hij aan, ’s avonds 9.18. Maar de trein was ’n uur te laat. Er stonden wel tien fotografen klaar. Hij kwam met zijn vrouw.  Ik was aan ’t station om hem te verwelkomen. We reden naar ’t Hôtel des Indes, waar hij logeerde. Daar overhandigde ik hem het grootkruis Oranje-Nassau.

            Dinsdagochtend 8.13 vertrokken we naar Amsterdam. Bezichtiging woningbouw, gebouw warenkeuringsdienst en gezondheidsdienst. Hij was opgetogen over wat hij zag. Om 5.53 waren we weer in Den Haag terug en om acht uur gaven mijn vrouw en ik een diner van 28 couverts in Huize Voorhout. Daar hield ik een Fransche speech, waarop hij bijzonder mooi antwoordde. ’s Morgens in den trein had hij mij kruis en plaque van groot-officier van ’t Legioen van Eer overhandigd.

            Woensdag waren we de gast van de gemeente ’s-Gravenhage, bezichtigden woningbouw, abattoir, Mauritshuis, Museum Bredius. ’s Middags lunch, later thé bij den burgemeester. ’s Avonds half negen was er soirée ten hove. Met veel moeite had ik verkregen, dat mijnheer en mevrouw Godart ook ’n uitnoodiging ontvingen.

            Donderdag 8 januari weer naar Amsterdam om de fabriek van Asscher te zien; bij hem lunch. Ik ging daarna terug, zij bleven  hun gast en logeerden in ’t Amstelhôtel.

            Vrijdagochtend al om 7.16 naar Eindhoven, waar we ongeveer tegelijkertijd – ± elf uur – aankwamen en de gast van Philips waren. Daar vele foto’s en cinematografische opnamen.

            Om drie uur terug, half zeven in Den Haag en om acht uur gaven zij een diner in Hôtel des Indes. Hij hield ’n speech en ik antwoordde. Merkwaardig was, dat hij evenals ik gedaan had ook mgr. Nolens gevraagd had. Deze zat links van mevrouw Godart, ik rechts. Aan tafel zei ze me: ‘Wat jammer, dat we in Frankrijk niet zulke katholieken hebben als u en Nolens; bij ons zijn de goede katholieken allemaal conservatief. Maar als ze waren als u, dan zou mijn man zich bij u kunnen aansluiten; hij is toch ook katholiek, al praktiseert hij niet!’

            In mijn speech zei ik: ‘Quelqu’un m’a dit que c’est dommage que monsieur Godart pendant son voyage n’ait vu presque tout le temps qu’un ciel gris. J’y ai répondu: Mais non, ce n’est pas vrai: nous avons eu six jours de soleil: madame Godart était toujours avec nous!’   Ze zei dat ze er verlegen onder werd. En Nolens zei: ‘Dit komt ervan, als je zoo’n heele week met die Franschen omgaat, dan word je ook complimenteus. Madame Aalberse en est jalouse’! Ik antwoordde: ‘Mevrouw, geloof er niets van, c’est mgr. Nolens qui est jaloux!’ ’t Was ’n echt gezellig diner.

            Zaterdag weer vroeg naar Rotterdam. Aan ’t station merkte ze verheugd op, dat nu voor ’t eerst de zon scheen. ‘Ja’, zei ik lachend, ‘de zon vreest de concurrentie!’ ’t Was ’n heerlijke lentedag. We maakten een prachtige boottocht door de havens: we zaten voor op de boot! ’t Was ’n schitterend gezicht. Daarna lunch en weer woningbouw gezien. Om vier uur naar ’t vliegveld en daar maakte ik voor ’t eerst van mijn leven een tocht door de lucht! Met groote letters stond ’t den volgende ochtend in de kranten: twee ministers in de lucht! ’s Avonds groot diner en om twaalf uur waren we weer in Den Haag.

            Zondagmiddag vertrokken ze weer. Enthousiast over de ontvangst en over alles wat ze gezien hadden. Voor ’t heengaan  gaf hij me de accolade! Piet, die erbij stond, riep eensklaps verschrikt uit: ‘O, moeder! Hij gaat vader zoenen!’ Uit Roosendaal zond hij een hartelijk danktelegram.

            ’t Is een drukke en vermoeiende week geweest, maar wel interessant. Godart is een echte charmante Franschman, buitengewoon hartelijk, veel hartelijker dan zijn vrouw. Ik heb alweer twee lange brieven van hem ontvangen, overvloeiende van vriendschapsbetuigingen. Natuurlijk moet ik met Lies naar Parijs komen. Wie weet, in mei, als de Kamer uiteengaat?

uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932)