Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 9

09/12/1924

dinsdag 9 december 1924

Vandaag het slot. Vanmorgen in den ministerraad kwam bericht van Koolen, dat Schaper hem geschreven had bij den aanvang der zitting het woord te zullen vragen over mijn verklaring van verleden donderdagavond; hij vroeg of Ruijs ook om één uur aanwezig zou zijn, want dat een bespreking van de verklaring niet op de agenda stond: ’t was een interpellatie; hij wilde die dan op donderdag stellen en dan ook mijn begrooting tot dan uitstellen. We bespraken, dat ’t gewenscht was, dat ’t debat terstond zou plaats hebben; ik zou met Koolen gaan spreken. Wat te doen als Schaper een motie voorstelde om de regeering uit te noodigen een commissie van onderzoek te benoemen? Algemeen was men ’t met mij eens, dat die motie dan door mij als ’n motie van wantrouwen zou moeten gequalificeerd worden en dus onaannemelijk verklaard.

            Om half één kwam ik bij Koolen. Hij was onderwijl ’t er ook over eens geworden, dat ’t ’t beste was – tenzij de Kamer anders besliste – het debat terstond te houden. Om één uur kwam ik in de Kamer, kalmer dan ik gedacht had. Schaper schoot terstond los. Hij vroeg twee dingen: 1. waarom  ik had kunnen verklaren, dat nu gebleken was, dat Schokking niet bedoeld had, wantrouwen uit te spreken. Antwoord: omdat hij ’t mij persoonlijk verklaard had. En 2. of ik nu een commissie van onderzoek zou benoemen? Antwoord: de vraag is ontijdig; ik zeg niet ja en ook niet neen: dit is een questie van beleid, waarvan de beslissing bij de regeering berust. Doe ik ’t niet en kom ik dan met een suppletoire begrooting, die naar de meening der Kamer niet voldoende toegelicht is, dan kan de Kamer over dat beleid afkeuring uitspreken.

            Schaper repliceerde – vrij scherp –, daarna kwamen nog Snoeck Henkemans, Dresselhuys, De Monté verLoren en Nolens in ’t debat. Ik antwoordde nog eens, nu scherper. Schaper had me verweten, dat ik de Kamer slecht behandelde. Ik had toen gelegenheid te plaatsen, dat de Kamer mij slecht had behandeld: ik had gevraagd: welke gegevens wil men nog meer? Toen hadden nòch Scheurer nòch Snoeck Henkemans gerepliceerd, ik mocht dus aannemen, dat zij met mijn nadere mededeelingen tevreden waren gesteld. En ’t bleek juist andersom. 

            Boos werd ik op Snoeck Henkemans, die beweerde, dat Schokking mij niet verklaard had, dat hij geen wantrouwen bedoeld had, hij had alleen gezegd: lees mijn verklaring nog maar eens na! Ruijs, die bij me zat en bij ’t onderhoud met Schokking ook tegenwoordig was geweest, was ook woest en spoorde me aan scherp te antwoorden. Ik deed ’t, maar kalm: de heer Snoeck Henkemans was bij dat onderhoud niet tegenwoordig, ik wel; hij kan dus niet zeggen wat er al of niet gesproken is, ik wel: welnu, de Kamer kent me genoeg, dat als ik zooiets meedeel, dat ’t dan waar is met de komma’s en punten erbij! Snoeck Henkemans zweeg!! Wat ’n figuur hebben die christelijk-historischen in deze zaak gemaakt! Gewoon misselijk!

            Tenslotte verklaarde Schaper niet met ’n motie te zullen komen. Best, maar waarom was dan dit heele debat noodig geweest?

            Toen begon mijn begrooting weer. Eenige spreker over de werkloosheidsverzekering was Van den Tempel. Ik antwoordde en … daarna werd mijn begrooting zonder stemming aangenomen! Een ‘motie van vertrouwen’ tot slot!!

uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932)