vorige (2-3-1922) | | volgende (17-3-1922) | kalender |
dagboekcahier 8 07/03/1922 dinsdag 7 maart 1922 Zaterdagochtend conferentie op Binnenlandsche Zaken. Aanwezig Ruijs, Van IJsselstein, De Geer, Van Karnebeek en ik. Bespreking over ’n wetsontwerp van Van IJsselstein om de regeering voor één jaar de bevoegdheid te geven invoerverboden uit te vaardigen. De Geer was er woest tegen en zei: als dit wetsontwerp wordt ingediend, neem ik mijn ontslag. En Van IJsselstein: als ’t niet wordt ingediend, ga ik heen! Daar zaten we. Ruijs en ik waren er wel – hoewel niet warm – voor; De Geer en Van Karnebeek vehement tegen. We praatten anderhalf uur zonder tot elkaar te komen. Ik trachtte Van IJsselstein over te halen het niet door te zetten en gaf hem verschillende argumenten, waarmee hij dit zou kunnen verdedigen. Maar hij zei dat ’t niet kon. Hij was zelf voorzitter geweest van de commissie – waarin onder anderen Treub en Vissering! – die dit ontwerp unaniem gewild had. Hoe kon hij nu terug? De zaak wordt nu vrijdag aanstaande in den ministerraad besproken. Hoe komen we er uit? Er dreigt nòg een conflict. Fock, de gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, heeft telegrafisch bericht dat hij ’t doorzetten van de Vlootwet niet gewenscht achtte. De Geer, die er toch al tegen was, wil nu stopzetten. Van Dijk zegt dat hij daarvan de verantwoordelijkheid niet kan dragen. Ook daarover vrijdagavond nadere bespreking. Maandag in den ministerraad werd dit alles terloops besproken. We hadden haast: om half acht galadiner bij H.M. de koningin! We moesten dus om zes uur naar huis om ons te verkleeden. Maar kwart over vijf begon Ruijs een lange redevoering, die hij grotendeels op schrift had en waaronder wij elkaar alsmaar aankeken: wat en wie heeft hij op ’t oog? Hij begon met zeer verontwaardigd te spreken over de hetze tegen mij. Dat was grenzeloos onbillijk. Mijn politiek was de politiek van ’t kabinet geweest en steeds door alle partijen, zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer, goedgekeurd. In de Eerste Kamer wilde men nu ook tegen mij te velde trekken. Hij had echter reeds aan leden die hem hierover gesproken hadden [gezegd,] dat hij daarop zou antwoorden dat die kritiek ’t geheele kabinet trof. Men had toen echter geantwoord dat men dit jaar geen algemeene beschouwingen wilde houden, maar dat bij ieder hoofdstuk afzonderlijk wilde doen. Zoo zou men toch mij persoonlijk treffen. Daarna begon hij algemeene beschouwingen te houden over het kabinet, de positie van den minister-president, de verhouding tot de koningin, etc. Onjuist was, zei hij, te zeggen dat Buitenlandsche Zaken een kabinet van hoogere orde was en buiten de politiek stond; onjuist, te zeggen dat een minister, als ’t kabinet in juli aftrad, zou willen blijven als de koningin hem dit vroeg, etc. Dit laatste sloeg op Van Karnebeek, die zich, naar De Visser me onder ’t naar huis gaan vertelde, in dezen geest zou hebben uitgelaten. ’t Was ’n vreemde speech zonder bepaalde conclusies. We zaten er vreemd bij te kijken. Om half acht waren we allen in ’t Noordeinde. ’t Diner was uitstekend. Ik zat heel gezellig, naast Dumonceau, [...][21]. Na tafel bleven we nog ongeveer een uur, voor koffie en likeur. Onderwijl sprak de koningin met verschillende gasten. Tot mij zei ze: ‘U moet in de laatste dagen heel wat over de Arbeidswet hooren; ik kan geen krant opnemen of er staat een artikel tegen u in!’ Ik deelde haar mee dat de wijziging-Arbeidswet met een zeer gunstig rapport van den Raad van State was teruggekomen en dat ik thans nog enkele wijzigingen zou aanbrengen en hoopte haar nog deze week mijn rapport te zenden. ‘Ik zal er met groote belangstelling van kennis nemen!’ Zij zag er goed en opgewekt uit. Kwart voor tien ging zij naar den prins toe en zei hem: ‘Ik geloof dat ik nu wel weg kan gaan; ga je mee?’ En ze gaf hem een arm. De geruchten over zijn schuldenmakerij zijn al bij ’t publiek doorgedrongen. Telkens word ik erover aangesproken: is ’t waar? Ik weet natuurlijk van niets! Naar men zegt, heeft Kröller een groot deel der schulden betaald. Met de zieken gaat ’t wel iets beter. Onze dienstbode is nog steeds erg ziek. ’t Is nu al vijf weken. Gisteren … weer 40.6! De dokters geven weinig hoop: dubbele longontsteking en pleuritis, die niet genezen wil.[22] |
uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923) |