Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

07/04/1893

vrijdag 7 april 1893

Eindelijk behoort dan ons pausfeest tot het verleden: den 4en en 5en april is het gevierd. De groote Gehoorzaal, met zijn 1300 zitplaatsen was den eersten avond bijna vol, den tweeden avond hadden we 200 kaarten meer verkocht dan er zitplaatsen in de zaal waren! ’t Is schitterend geweest. Alle bladen staan er vol van. Als gasten hadden wij den deken, den burgemeester, twee wethouders en een twintigtal geestelijken. [p. 344]

Wanneer ik me nu herinner, dat ik eigenlijk alléén met de organisatie van dat feest begonnen ben, dat er tal van bijna onoverkomelijke hinderpalen zich telkens voordeden, dat we van verschillende kanten zijn tegengewerkt en wanneer ik dán uitreken, dat meer dan 2600 menschen bij ons feest zijn tegenwoordig geweest niet alléén, maar er enthousiast over waren, dan moet ik toch voor de zooveelste keer in mijn jong leven tot de dankbare erkenning komen: de H. Josef is toch een knappe timmerman!

            Herhaaldelijk dacht ik, dat er niets van ons feest zou komen, soms dreigde me den moed te ontzinken, doch dan bad ik maar weer tot St. Josef en ’t was of er geen moed verloren was, of geen moeilijkheden te overwinnen waren geweest!

            Zoo heeft dan ook Leiden zijn pausfeest gehad en een kwart van Leiden’s katholieken hebben het meegevierd. Eén ding is jammer: ’t zou zoo aangenaam geweest zijn, als we een flinke som als batig saldo hadden overgehouden om aan de armen te geven: dáár is [p. 345] niets van gekomen: waarschijnlijk zullen we een kleine honderd gulden te kort komen. Eigenlijk valt dit mee: we hadden op twee à driehonderd gulden tekort gerekend. Pater Ermann heeft prachtig gesproken, alleen wat scherp tegenover protestanten, wat voor ons minder aangenaam was, daar toch èn de burgemeester èn de twee wethouders, onze gasten dus, protestant waren. Ik had hem nog van tevoren gewaarschuwd. Eigenaardig: bij dengene, die ons ’t meest had tegengewerkt (een katholiek van minne afkomst, doch die nu veel geld heeft en dus veel verbeelding) brak, toen ons feest was afgeloopen, (juist een uur na den tweeden en laatsten avond) een hevigen brand uit. Toevallig?

            Van verschillende kanten werd ons gevraagd nóg een uitvoering te geven. Gelukkig heb ik de andere commissieleden, die er eerst wel ooren naar hadden, kunnen bepraten: nù is het een Leofeest geweest, dán zou ’t worden een muziekuitvoering, een publieke vermakelijkheid: en dát is de bedoeling niet geweest! [p. 346]

            Doch thans zijn de feesten achter den rug: rest nog maar de uitbetaling en ’t opmaken van onze rekening.

            Voor mij zijn er vele aangename herinneringen aan dit feest verbonden. Zeker, op de eerste plaats dat zalig gevoel reeds als student iets goeds gedaan te hebben; maar toch ook verschillende andere, kleinere. Onder die wel de grootste: de kennismaking met de familie Schmier: zonder dit feest zou ik daar nog nooit in huis gekomen zijn. Eigenaardig: Lize zag ik nooit anders dan in de kerk en een Leofeest bracht mij, zonder dat dit ook maar éénigermate te voorzien was voor ’t eerst in haar huis. De kennismaking met haar broer is mij uitstekend bevallen: ’t is een flinke kerel, flink vooral ook als katholiek: hoewel pas even dertig jaren en nog ongehuwd, is hij toch reeds sinds eenige jaren kerkmeester. Lize was natuurlijk ook op ons feest: ik stond juist in de vestibule, heel officieel: witgedast en witgehandschoend!, toen zij met haar mama en zusters binnenkwam. Nú heb ik eens goed opgelet en nú was ’t toch in geen [p. 347] geval verbeelding, dat zij heel vriendelijk lachte tegen me, toen ik haar en haar familie groette: haar zusters spraken heel gewoon, zooals ieder meisje doet wanneer een jongmensch haar groet. Waarom … zíj … anders?? … In de zaal zat ik betrekkelijk dicht bij haar: ik op de eerste rij aan de kant, zij op de vierde of vijfde meer naar ’t midden. Om op ’t tooneel te kunnen zien moest ik wel schuin zitten: ik kon dus gemakkelijk wat omzien, en … als ik keek, ontmoette ik telkens haar blik, hoewel zij toch niet naar den muurkant behoefde te zien. Of … zou ik me dat alles maar verbeeld hebben? Men gelooft zoo gauw iets wat men gaarne wil, zei Caesar reeds! En toch …! Ze scheen ’t ook heel mooi te vinden, ons feest, vooral de tableaux vivants. Ik kon haar zoo stilletjes gadeslaan en zoo echt genieten van haar opgetogenheid! Ik dacht aan heel wat anders dan aan verzen: ware dit niet zoo geweest, ’k zou me zeker déze uit Lamartine’s Jocelyn herinnerd hebben:

Et je disais tout bas, dans mon coeur satisfait :

‘Ce bonheur est à moi, car c’est moi qui l’ai fait’ ...

Den volgenden dag was Peter Coebergh jarig. Ik [p. 348] had zoo’n stil hoopje: als ik hem niet al te laat ga feliciteeren, ontmoet ik misschien zijn familie nog wel bij hem, dus ook ‘haar’ … Ik zou juist gaan, toen Nuyens bij me kwam: ik vroeg of hij mee ging, doch hij vond het (natuurlijk!) nog veel te vroeg: ik moest dus wel wachten. We liepen eerst wat om, ik nam Schaepman’s portret mee om er een lijst voor te koopen en toen gingen we naar Coebergh: mijn voorgevoel had me niet bedrogen: ik trof er wederom mevrouw Schmier met haar beide dochters: ongelukkigerwijze gingen ze juist heen. Mevrouw sprak me nog even aan over ons Leofeest, doch toen vertrokken ze, Lize ging vlak langs me heen, ze zag even op en … weer lachte ze, mijn groet beantwoordende, even witjes als op onzen feestavond in de vestibule. Zoo heb ik haar dan in betrekkelijk korten tijd herhaalde malen van nabij ontmoet: dat was nog niet gebeurd: zàl het nog eens gebeuren? Ik zou niet weten hoe, doch ik had óók niet voorzien, dat ons Leofeest ons nader tot elkaar zou brengen.

            Van Küppers heb ik 25 zéér fraaie afdrukjes gekregen. Mijn stuk voor den volgenden [p. 349] maand ligt reeds een week klaar: ik ben van plan veranderd, ik heb ’t alleen over die polemiek tusschen prof. Blok, Goedhart, Kiersch en H. gehad. ’n Typisch ideetje: mijn recensie heb ik gegoten in de vorm van een comedietje om de lui als mijn voornaamste aanmerking eens te laten voelen hoe onbeschoft ze elkaar behandeld hebben.

            Gisterenavond zijn voor ’t eerst Kortman en Sanders (een juridisch en een pharmaceutisch student) bij me geweest: ze kwamen spreken over de voorloopig te nemen maatregelen om onze katholieke studentenvereeniging op te richten. We schieten reeds een heel eind op: ’t eenige is maar een voldoend aantal corpsleden ervoor te winnen. Zondagavond zouden we vergadering houden. Jammer, dat ik verhinderd ben.

            Gisteren heb ik Schaepman’s portret in kranigen lijst thuis gekregen. Nu hangt hij boven mijn schrijftafel: onder hem de buste van Vondel, naast hem portretten van Bilderdijk en Da Costa! Van pater Thijm ontving ik een kaartje, voor mijn ‘Uit de boekenwereld’. Wel aardig! [p. 350]

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)