vorige (27-4-1923) | | volgende (4-6-1923) | kalender |
dagboekcahier 9 07/05/1923 maandag 7 mei 1923 Een drukke week is achter den rug! In de Eerste Kamer dinsdag en woensdag mijn begrooting. Veel oppositie, vooral over de sociale verzekering. Woensdagmiddag hield ik een rede van twee tot vier uur waarin ik uitvoerig antwoordde. Daarna kwam ’s avonds om half negen de Arbeidsgeschillenwet. De berekening was dat de voorstemmers en tegenstemmers zoo ongeveer tegen elkaar opwogen, doordat vijf voorstanders wegens ziekte of uitlandigheid afwezig waren. Dinsdagochtend was ik bij de koningin op den Ruygenhoek. Ik zette haar de zaak nog eens goed uiteen, vooral dat de ondergrond van de felle oppositie was reactie tegen de sociale wetgeving. Toen ik om elf uur van haar heenging, zei ze: ‘Ik wensch u veel succes in de Eerste Kamer!’ Ik antwoordde (daar ze den volgenden dag naar Het Loo vertrok): ‘Ik hoop, dat ik Uwe Majesteit de volgende week niet behoef lastig te vallen!’ Toen lachte ze eens, als wilde zij zeggen: ’t zal wel weer losloopen. En ’t is losgeloopen! Woensdagavond 2 mei begon ’t debat. ’t Duurde tot elf uur. De laatste redenaar was mr. Smits. Hij was fel tegen, omdat ’t nu maar eens uit moest zijn met die sociale wetgeverij. Aan ’t slot zei hij dat uit den uitslag der Statenverkiezingen duidelijk bleek dat ’t Nederlandsche volk er ook niet meer van wilde weten. Ik was al kriebelig, onder zijn sarcastisch-cynische rede werd ik woest. De voorzitter sloot de vergadering en onmiddellijk barstte ik tegen eenige katholieke leden los: jelui zult begrijpen dat als dit wetsontwerp na deze rede verworpen wordt, die uitslag een verre strekking heeft; ik bedank ervoor om dan nog voort te gaan; hebben we daarvoor zulk een groote rechtsche meerderheid? (40-10!) ’t Is de reinste reactie! Enz. Ze schrokken ervan. Heengaande moest ik mr. Smits passeeren. Hij wou me ’n hand geven. Ik weigerde en bulderde hem toe: ‘’t Is schande! schande! U moest u schamen om hier zooiets te zeggen. ’t Is een hoon voor die honderdduizenden christelijke en katholieke arbeiders die trouw rechts gestemd hebben om nu honend te zeggen: jelui hebt je vergist: je dacht voor ’n christelijke regeering te stemmen, maar je hebt gestemd voor de reactie! ’t Is een schande! U hebt een ontzaglijke verantwoordelijkheid op u geladen! ’t Is schande!’ Ik ben nog nooit zoo woedend geweest en nog nooit heb ik iemand zoo uitgefeterd! ’t Was ’n geweldige opschudding. Alle leden stroomden toe. Smits zag doodsbleek. Toen ik om half een thuis kwam – ik had eerst nog met een mijner ambtenaren geconfereerd – zei ik tot Lize: ziezoo, vannacht slaap je voor ’t laatst bij ’n minister; morgen neem ik mijn ontslag. ’t Was donderdagochtend ministerraad. Ik ging er niet heen, omdat ik om tien uur in de Eerste Kamer moest zijn voor ’n conferentie. Om elf uur begon de zitting. Kwart voor elf kwam Ruijs. Om negen uur waren eenige katholieke Eerste Kamerleden bij hem geweest en hadden hem de scène met Smits verteld. Deze zou me een brief met excuses zenden. (Ik ontving deze eerst na afloop). De ministerraad had de agenda niet behandeld, maar Ruijs naar mij gezonden, met de mededeeling: 1. dat ik niet de portefeuille-questie mocht stellen en 2. dat zij eenstemmig goedvonden, dat als ’t wetsontwerp verworpen werd, dit weer onmiddellijk onveranderd zou worden ingediend. Om elf uur begon de zitting. Wibaut kwam naar me toe en zei me: de neuzen waren geteld: als er vóór één uur gestemd werd, dan won ik ’t met één stem meerderheid. Na één uur was ’t mis, want dan moesten hij en mevrouw Pothuis naar Amsterdam. Dat scheelde twee stemmen vóór, dus verworpen! Er waren nog sprekers. En eerst kwart na twaalf kwam ik aan ’t woord. Ik had dus precies een half uur. Ik had wel een rede van anderhalf uur gereed. Ik liet dus mijn paperassen liggen en sprak geheel voor de vuist precies ’n half uur voortdurend naar de klok ziende. ’t Was doodstil en ik zàg dat ’t insloeg. Ik heb nog nooit zoo goed gesproken! Onmiddellijk daarna kwam de stemming en tot ieders verbazing was de uitslag: 22 voor, 11 tegen!!! Van alle kanten stormden de leden op me af; met beide handen nam ik de handdrukken in ontvangst. Vier leden kwamen me verklaren dat ze, vast van plan zijnde tegen te stemmen, door mijn rede overtuigd waren geworden en vóór gestemd hadden. Twee – Dobbelmann en De Gijselaar – kwamen me zeggen, dat ik ze zoozeer in hun overtuiging geschokt had dat ze niet meer tegen wilden stemmen en daarom de zaal hadden verlaten. ’t Was een ware triomf. Zooiets had ik niet verwacht. De Nieuwe Courant en de Nieuwe Rotterdamsche Courant hadden zich er al over verkneukeld dat dit nu eens ’t eerste wetsontwerp van me was dat verworpen zou worden. En ziedaar! 22-11!! Ik dacht: de koningin zal ook wel zeggen, wat heeft hij me nu op den mouw willen spelden! Ik schreef daarom uitvoerig aan den directeur van ’t Kabinet, hoe het gegaan was. Hij schreef me een aardig briefje dat hij mijn brief aan de koningin had voorgelezen en dat hij me gelukwenschte met ’t persoonlijk succes. Na de pauze kwam ’t schoenenwetje en de Radenwet. Beide ook aangenomen! ’t Was eigenlijk teveel op één dag, nadat den vorigen dag mijn begrooting zonder stemming was aangenomen! In den loop van den middag kwamen verschillende ministers – Ruijs, Heemskerk, De Visser, Van Swaay en Westerveld – me ook gelukwenschen. Van mijn kamerbewaarder hoorde ik dat de ambtenaren aan ’t departement, die gevreesd hadden dat ik zou aftreden, bij ’t vernemen van den uitslag gedanst hadden! Woensdagavond was ’t bestuur van de R.K. Studentenvereeniging St. Augustinus te Leiden thuis geweest. Ik zat in de Eerste Kamer. Lize ontving ze. Ze zaten in zak en asch: op 3 mei bestond de vereeniging – door mij in 1893 opgericht – 30 jaar. Dit zou 7 en 8 mei gevierd worden; op 7 mei zou er om twee uur in de aula een feestrede zijn door Van Cauwelaert, burgemeester van Antwerpen. Wegens de dreigende spoorwegstaking had hij ’t afgezegd. En nu konden ze geen spreker vinden op zoo korten termijn. Pater van Ginniken, prof. Barge, ze hadden al bedankt. Of ik niet wilde? Lies zei dat ik ’t veel te druk had in de Eerste Kamer. Na de aanneming der wetsontwerpen op 3 mei, seinden ze een gelukwensch en herhaalden hun verzoek. Nu kon ik niet weigeren. Ik heb mijn zondag gebruikt om ’n rede op te stellen over ‘geloof en wetenschap’. En zoo moet ik om één uur naar Leiden om een feestrede te houden! ’t Is wel wat veel in zoo enkele dagen! Maar enfin, woensdag ga ik naar Heerlen om ’n paar dagen uit te blazen. |
uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932) |