Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 11

07/08/1946

woensdag 7 augustus 1946

Een moeilijke veertien dagen hebben we achter den rug. Op 1 augustus zijn we verhuisd naar Eykenburg, onze toekomstige en naar we hopen onze laatste aardsche woning. ’t Was een moeilijke tijd, eerst het inpakken, daarna het uitpakken en plaatsen in onze drie kamers: een zitkamer, een slaapkamer en voor mij een studeerkamer. Hoeveel we al hadden weggegeven aan de kinderen en verder verkocht, ook al om de groote kosten een beetje te dekken, er was nog veel te veel over. Van mijn boeken zal ik hoogstens een derde kunnen plaatsen. Een deel daarvan is nu al hier. Morgen ga ik dan inpakken wat nog in het gebouw van den Mijnraad opgeborgen ligt en de  volgende week komt dan nog een gedeelte van de boeken die in den kelder van den Raad van State sinds 1942 opgeborgen lagen en zich nu bevinden in het groote kantoorgebouw van mijn zoon. Dagenlang ben ik daar bezig geweest om ze uit te zoeken. ’t Was soms ’n zware inwendige strijd voor me: wat houden, wat weg doen? Veel kon ik niet meer naar hier laten komen. In de vijf boekenkasten die ik hier kon plaatsen, kan slechts een betrekkelijk klein deel van mijn bibliotheek worden opgenomen. Al het overige ben ik van plan om aan de R.K. Universiteitsbibliotheek te Nijmegen te schenken. Na mijn dood kunnen ze dan de rest krijgen, voorzoover de kinderen er niet wat van willen behouden. Ook ’t archief van Nolens gaat daarheen. Mijn eigen archief wil ik nog hier houden, al weet ik nog niet hoe ’t hier te bergen.

            Onder die verhuisdrukten, waarbij vooral Lies en Ad ons heerlijk geholpen hebben, zat ik onverhoeds tot over de ooren in ’t werk. Vooreerst als voorzitter van de Centrale Commissie voor de Drinkwatervoorziening. Er was een subcommissie belast met ’t opstellen van een algemeene wet voor de drinkwatervoorziening. Onlangs overleed plotseling dezer voorzitter. Omdat ’t heette, dat deze subcommissie zoo goed als gereed was met haar werk, nam ik toen zelf dit voorzitterschap maar op mij. Maar ’t bleek me spoedig, dat men de zaak wat al te gunstig had  voorgesteld. We hebben nu al tweemaal vergaderd en nog zijn we niet klaar gekomen. Zeker nog één vergadering zullen we noodig hebben, maandag a.s. en … dan is de eerste lezing gereed! Er is weer veel in veranderd – vooral in de toelichting, die trouwens ook nog verder uitgebreid zal moeten worden – en dus zullen we dan een tweede lezing moeten doorworstelen.

            Maar veel meer werk en vooral beslommering gaf me juist in deze reeds overbezette weken mijn voorzitterschap van de Centrale Commissie voor de Statistiek. Eenige maanden geleden kwam dr. Idenburg, de directeur-generaal van ’t Centraal Bureau voor de Statistiek, bij me om me mee te deelen, dat hij de benoeming tot directeur-generaal van het Lager Onderwijs bij ’t ministerie van Onderwijs had aangenomen en dus ontslag had aangevraagd als directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In zijn plaats zou als waarnemend directeur benoemd worden prof. Bakker, lid van de Rekenkamer, oud-hoofdambtenaar bij ’t Centraal Bureau voor de Statistiek. Ik was onaangenaam verrast door deze mededeeling achteraf; ik vond, dat Idenburg wel vooraf daarover had moeten komen spreken. Hij zei, dat hij dat opzettelijk nagelaten had, omdat hij begreep, dat ik dan aandrang op hem zou hebben uitgeoefend om te blijven, terwijl zijn besluit toch vaststond. 

            Nog erger werd het, toen mr. dr. Deckers mij daarna kwam vertellen, dat Idenburg, die naar zijn meening sterk antiroomsch was, prof. Bakker naar voren had geschoven, omdat hij voorkomen wilde, dat de heer Smit, het hoofd van de Landbouwstatistiek, tevens echter adjunct-directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hem vervangen zou (zooals hij bij zijn afwezigheid steeds deed) en zoo een pré zou krijgen om hem op te volgen. Deze Smit is een hoogst bekwaam statisticus, die eigenlijk in ons land de landbouwstatistiek heeft opgebouwd tot een zoo voortreffelijk geheel. Toen voor enkele jaren, nadat ik er vijftien jaar voor gevochten had, de landbouwstatistiek eindelijk bij het Centraal Bureau voor de Statistiek was ondergebracht, was Smit meegekomen en om hem te paaien tot adjunct-directeur van ’t Centraal Bureau benoemd. Deze man was nu zonder dat men hem iets gezegd had gepasseerd en ernstig gegriefd door de benoeming van prof. Bakker tot waarnemend directeur. En – Smit was bon catholique!

            Ik voelde me door al dit geïntrigeer – dat bleek ’t steeds meer: een gekonkel van hooge departementale ambtenaren met hooge ambtenaren van de Statistiek – ook gegriefd: ik had als voorzitter van de Centrale Commissie in dit alles gekend moeten worden en – ik wist van niets!

            Toen kwam Methorst bij me, de vroegere directeur van ’t Centraal Bureau voor de Statistiek. Hij kwam me spreken over de benoeming van een nieuwen directeur. Ook hij achtte Smit daarvoor  ongeschikt: hij was een bekwaam landbouwstatisticus, maar miste de breedheid van visie en het organisatietalent, voor ’t directeurschap noodig. Hij zou met de afdeelingschefs moeilijk kunnen omgaan, omdat hij zich teveel met de details van hun werk zou bemoeien. Hij had een anderen candidaat: prof. Derksen, die chef was van een der hoofdafdeelingen. Hij was in alle opzichten geschikt. Zoo was ook de meening van prof. Tinbergen en van de voornaamste afdeelingschefs.

            Ik had Deckers mijn bevreemding te kennen gegeven, dat Smit nooit bij mij was komen praten. Hij zou hem mij sturen. Na eenige weken kwam Smit. Ik liet hem zijn hart volledig uitstorten. Mijn indruk was: ongetwijfeld een zeer bekwaam man die allergrievendst behandeld was, maar ik vroeg me toch ook af of hij een goed algemeen directeur zou zijn. Van hem vernam ik ook, dat prof. Derksen óók katholiek was, maar … een apostaat!

            Onderwijl was ’t kabinet-Schermerhorn afgetreden en opgevolgd door ’t kabinet-Beel, waarin de katholiek Huysmans de opvolger werd van ir. Vos als minister van Handel en Nijverheid. ’t Zou voor hem wel zeer moeilijk zijn den katholiek Smit te passeeren door den apostaat Derksen te benoemen!

            Toen ik verleden donderdag bij ’t eeuwfeest van de St. Vincentiusvereeniging minister Huysmans ontmoette, deelde ik hem mede, dat ik hem over deze zaak wilde spreken vóór als voorzitter der Centrale Commissie mijn advies uit te brengen. Van hem vernam ik toen, dat Idenburg ontslag zou krijgen als directeur-generaal bij Onderwijs en daarom op zijn oude post wilde terugkeeren!

            Ik heb toen een vergadering uitgeschreven van ’t presidium van de Centrale Commissie (mij en de twee vice-presidenten Schouten en Oud). Oud was verhinderd. Ik had  ervoor gezorgd, dat Schouten ook vooraf een onderhoud met Smit had, opdat hij volledig ook van die zijde zou ingelicht zijn. Ik begon met de vreemde geschiedenis te vertellen en sprak als mijn meening uit, dat Idenburg maar niet zóó zou kunnen terugkeeren, daar hij immers eervol ontslag had gehad en dus opnieuw benoemd zou moeten worden. De toezegging van minister Vos, dat hij de positie een half jaar voor hem zou openhouden, had mijns inziens geen waarde en bond zijn opvolger niet. Ik had Idenburg graag willen behouden. Maar hij had me getoond, dat hij eigenlijk iets anders ambieerde. Kwam hij terug, voor hoelang zou dit zijn? Schouten dacht er net zoo over. Hij had nu ook inlichtingen over Idenburg, waaruit zou blijken, dat hij zijn directeurschap eigenlijk verwaarloosd had en de afdeelingschefs onafhankelijk hun eigen gang had laten gaan. Afgesproken werd, de zaak aan te houden totdat ik minister Huysmans gesproken had.

            Na enkele dagen – middenin mijn verhuisdrukte – kwam nu Idenburg bij me, zeer in zijn wiek geschoten. Hij had gedacht, dat wij hem met open armen zouden ontvangen hebben. Ik heb de zaken toen heel openhartig met hem besproken.

            Vanmorgen nu had ik een onderhoud met minister Huysmans. Hij deelde mij een en ander mee over den gang van zaken: aan zijn departement zaten aan ’t hoofd allerlei hooge (nieuwe) ambtenaren, door Vos aangesteld. Ze zouden ook moeten verdwijnen, evenals die bij Onderwijs, maar hij zou ’t wat kalmer aanleggen. Ze hadden hem de zaak als zeer eenvoudig voorgelegd: er was nu geen vacature, omdat Idenburg, volgens Vos’ belofte, terugkeerde. Dat hij voor een en ander ’t advies moest vragen van de Centrale Commissie voor de Statistiek, in elk geval van den voorzitter daarvan, was hem niet meegedeeld.

            Afgesproken werd, dat hij het presidium van de Centrale Commissie zou uitnoodigen tot een onderhoud om met hem de geheele zaak te bespreken.

uit: Dagboek XI (Begin november 1944 tot 7 augustus 1946)