vorige (20-9-1931) | | volgende (29-11-1931) | kalender |
dagboekcahier 9 07/11/1931 zondag 7 november 1931 Wat is er na Nolens’ dood al weer veel gebeurd. Ik zal mij uit tijdgebrek tot maar één punt bepalen: mijn benoeming tot zijn opvolger als voorzitter van de katholieke Kamerclub en daardoor ook van den partijraad, dus feitelijk tot leider van de Katholieke Staatspartij. Als ik denk aan mijn twee grootste voorgangers: Schaepman en Nolens, dan voel ik me akelig klein. ’t Is wel frappant: toen Schaepman in 1903 stierf, had hij me zelf als zijn opvolger als afgevaardigde in ’t district Almelo aangewezen. En thans, nu Nolens overleden is, was het voor niemand een geheim, dat hij mij als zijn opvolger beschouwde. In de laatste jaren deed hij niets meer dan na eerst met mij overlegd te hebben. En in zijn laatste levensmaanden sprak hij, zonder ooit het woord te noemen, steeds tot mij als zijn opvolger: ik moest hier aan denken, ik moest dat niet uit het oog verliezen, enz. Toch scheen ’t een oogenblik of de Kamerclub een andere richting wilde uitgaan: er was aandrang om Van Schaik te kiezen. Dit ging uit van de meer democratische elementen, die nu eenmaal in Van Schaik, nadat hij in de vlootwetquestie in 1926 tegen Nolens de leiding van deze meer linksdenkenden had genomen.[15] Ik wist echter, dat hij er geen zin in had: hij bleef liever voorzitter van de Kamer. Volgens het reglement had op dinsdag 15 [september][16] in de vergadering na de opening van de zitting der Staten-Generaal de bestuursverkiezing moeten plaats hebben. Een week tevoren kreeg ik een brief van Kuiper, die mede namens andere niet genoemde leden mij verzocht een clubvergadering uit te schrijven vóór 15 september, omdat men – daar op 15 september ook de nominatie voor de kamervoorzitter moet plaatshebben – vrij zou zijn in de keuze van een fractievoorzitter. Duidelijk bleek hieruit, dat men er althans over dacht Van Schaik te kiezen. Immers, was deze eerst nummer 1 op de nominatie voor kamervoorzitter geplaatst, dan kon men hem daarna niet meer tot fractievoorzitter kiezen. Omgekeerd, koos men hem eerst tot fractievoorzitter, dan was daarmee beslist, dat hij niet meer voor kamervoorzitter in aanmerking kon komen. Ik schreef de vergadering dus uit tegen maandagmiddag kwart over één 14 september. Er werd door enkelen uitvoerig gediscussieerd over de al of niet wenschelijkheid, dat Van Schaik voorzitter van de Kamer bleef. Hij was zelf ook aanwezig en verdedigde met klem die wenschelijkheid. Maar tenslotte zei hij, dat hij zich bij de beslissing van de Kamerclub zou neerleggen. Ik hield me geheel buiten dit debat. Tenslotte werd er gestemd. Ik stemde op Van Vuuren, den vice-praeses. Verder had Van Schaik 1 stem, alle andere stemmen waren op mij uitgebracht. Ik nam de benoeming aan met een kort speechje. Bij de opening dezer vergadering was Nolens al herdacht door Van Vuuren; ik kon mij daarbij dus aansluiten en verklaarde, dat ik de leiding zou voeren in den geest van Nolens, maar met mijn eigen methode: meer bespreking met en overleg in de Kamerclub. Van vele zijden kreeg ik bewijzen van instemming en ook de katholieke pers was unaniem gunstig. Moge dit een goed voorteeken zijn! Ik trad echter op in een moeilijken tijd. Er is alom groote ontstemming over ’t slappe beleid van ’t kabinet-Ruijs. Ik kreeg al aanstonds twee brieven van Van Wijnbergen, waarin hij erop aan drong, dat ik met Schokking en Colijn zou overleggen om gezamenlijk naar Ruijs te gaan en hem te verzoeken ontslag te nemen. Zondag 4 october zond ik hem een uitvoerig antwoord, dat ik hierbij leg.[17] ’t Is te lang om ’t over te schrijven. Aan mr. Van Wijnbergen, Utrecht ’s-Gravenhage, zondag 4 october ’31.
Amice! Mijn antwoord op uw expresse-brief d.d. 2 october zou eigenlijk even kort kunnen zijn als dat op uw vorigen brief van woensdag laatstleden: ‘Wat dan? Program!’. Ik wil nu mijn zondagmiddag gebruiken om u een uitvoeriger antwoord te zenden. Gij beziet den toestand te weinig gecompliceerd. Een kabinet dat zit maar zijn taak op onvoldoende wijze vervult, kan men tot aftreden nopen, mits men althans eenigermate zekerheid heeft , dat er een beter kabinet zal kunnen optreden. Uit uw schrijven maak ik op dat gij denkt aan een rechtsch parlementair kabinet. En gij zoudt willen dat ik, als voorzitter van de katholieke kamerfractie, daaromtrent het overleg zou openen met Colijn en Schokking, met wien gij reeds een bespreking hebt gehad, en van wie gij meedeelt dat zij tot zulk een bespreking bereid zijn, mits de uitnoodiging daartoe van mij uitgaat. Voorop zet ik, dat ik het optreden van een rechtsch parlementair kabinet op dit moment ten zeerste zou betreuren. De economische en sociale toestand is allerellendigst. De werkloosheid zal in de naaste toekomst sterk toenemen, mede door de daling van het pond sterling. De verhouding tusschen werkgevers en arbeiders wordt steeds meer gespannen: er wordt aangestuurd op een algemeene loonsverlaging van 25 à 30%. Bij een groot deel der boeren bestaat reeds een wanhoopsstemming. Alleen in Noord-Holland zijn er al ruim 600 boeren – waaronder vele katholieke – toegetreden tot den communistischen ‘Boerenstand’. In Duitschland is de toestand nog veel erger en wordt de dreiging van revolutie met den dag sterker. (Verkiezingen te Hamburg! de uiterste partijen samen in de meerderheid). De terugslag hiervan op ons land zal veel erger zijn dan in 1918. Dat het ook hier tot bloedvergieten komt, is helaas meer dan waarschijnlijk. Gij ziet, ik zie den toestand somber genoeg in. De vraag is echter: wat zal de regeering moeten doen? Ze kan twee kanten uitsturen: ófwel door maatregelen van verweer (invoerverboden en hooge invoerrechten) landbouw en industrie zoo veel mogelijk beschermen, en verder wie dan toch nog in de verdrukking komen, zóó ondersteunen dat al te groote, tot verbittering voerende armoede wordt voorkomen; ófwel men gaat den weg op, dien de werkgevers en vooral de bankiers wenschen en stuurt, door salarisverlaging der ambtenaren en door lage ondersteuningen aan werkloozen, doelbewust aan op algemeene verlaging van het levenspeil, dus op algemeene loonsverlaging. Gecamoufleerd is hetzelfde te bereiken door den gulden in waarde te laten dalen, maar dit is in zijn gevolgen nog veel erger. De eerste methode acht ik de gewenschte. Maar er is geen meerderheid voor in de Tweede Kamer. En zelfs als de christelijk-historischen allen meegingen, ware die meerderheid nog maar zeer klein, als er een rechtsch coalitie-kabinet komt. (Lingbeek en Kersten dan in de oppositie!) Maar ook al worden die maatregelen genomen, dan blijven voor den naast-komenden tijd alle gevaren dreigen, die ik zoo even opsomde. Naar mijn meening moet daarom thans, zoo eenigszins mogelijk, het optreden van een rechtsch coalitie-ministerie voorkomen worden. Ook om de eenheid in de Katholieke Staatspartij te kunnen bewaren. Aangestuurd moet dus worden op een nationaal kabinet, subsidiair een gemengd coalitiekabinet ad hoc. Onder een nationaal kabinet versta ik een ministerie, waarin alle groote partijen een vertegenwoordiger hebben, de katholieken en sociaal-democraten ieder twee vertegenwoordigers. Is er echter een program te ontwerpen waarop die eenheid verkregen kan worden? Ik geloof het niet. Links verzet zich nu al reeds unaniem tegen ’t verhoogen van het tarief van 8 op 10%. En de christelijk-historischen? En hoe zal Colijn, na zijn optreden in Genève, hiertegenover staan? In elk geval is daardoor zijn positie bij voorbaat verzwakt. Als de sociaal-democraten weigeren, zou getracht moeten worden een gemengd kabinet te krijgen: rechts plus Vrijheidsbond en Vrijzinnig-Democraten. Ik heb er een zwaar hoofd in, of voor deze combinatie een eenheidsprogram te ontwerpen valt. Maar het zou beproefd moeten worden. Eerst als dit onmogelijk was gebleken, zou aan een rechtsch kabinet gedacht kunnen worden. Misschien zou dan de nood over bezwaren doen heenstappen en er een eenheidsprogram voor de drie partijen te bereiken zijn. Misschien – want vooral in de economische en sociale politiek zijn de christelijk-historischen ietwat onzekere broeders. Bovendien moet bij dit alles ook nog deze vraag onder de oogen worden gezien: welke gevolgen zal het aftreden van de Geer, die ’t vertrouwen van de haute finance bezit, hebben? Dit is een zeer ernstige vraag. Waar dit alles zoo onzeker en verward is en ik in de eerste veertien dagen een aanzienlijke verergering van de economische en daardoor ook van de sociale toestand verwacht – als de pond-daling verder [3] doorwerkt – is mijn voornemen eerst af te wachten wat woensdagmiddag de vergadering van de rapporteurs voor Hoofdstuk I zal opleveren. Daarna zal ik zien, of het gewenscht is de Kamerclub tegen vrijdag 9 of maandag 12 october bijeen te roepen. Want dit staat bij mij vast: ik zou het een onherstelbare fout vinden, wanneer ik thans, zonder de Kamerclub erin te kennen, op eigen houtje onderhandelingen met wie ook zou aanknoopen. In paniekstemming handelen is altijd verkeerd en zelfs hoogst gevaarlijk. Een politieke chaos veroorzaken zonder dat tevoren vaststaat hoe wij eruit kunnen komen, acht ik in de gegeven kritieke omstandigheden vooral absoluut ongeoorloofd. Verantwoordelijkheid voor het doen en niet-doen van het kabinet-Ruijs wijs ik af: het zit er zonder onze toestemming en zeker zonder onze medewerking. Hoogstens kan men ons verantwoordelijk stellen voor het laten zitten van dit kabinet. Die verantwoordelijkheid aanvaard ik, zoolang niet een andere formatie mogelijk is gebleken. Maar vóór alles hebben wij – óók in het belang van het land – de eenheid in de Katholieke Staatspartij te bewaren. Daarom moet ik allereerst alles vermijden wat het vertrouwen in den pas gekozen voorzitter zou ondermijnen. Eerlijk duurt het langst, ook in de politiek – zoo schreef ik veertig jaar geleden als jong Leidsch student. En oprechtheid is de noodzakelijke basis voor vertrouwen. Aan die twee grondstellingen heb ik me altijd gehouden en ze bij ervaring ook in de praktijk juist bevonden. En naar die grondstellingen is het ook mijn vast voornemen te blijven handelen, ook als voorzitter van de katholieke Kamerclub.Snel handelen kan noodig zijn, ik erken het, maar in overhaasting handelen is altijd uiterst gevaarlijk. Als ’t eenigszins kan moet men eerst rustig, kalm, zonder paniekstemming alle consequenties dóórdenken. Alleen dan gaat men veilig, al blijft ook dan zich vergissen niet uitgesloten. Ziedaar mijn meening. Overweeg deze nu ook eens rustig en ik vertrouw vast, dat gij ’t met mij in de hoofdzaken volkomen eens zult zijn. Dinsdagochtend 6 october kreeg ik bezoek van Colijn, die mij kwam verzoeken niet ’t initiatief te nemen tot een bespreking met hem en Schokking. Ik las hem toen mijn brief aan Van Wijnbergen voor. Hij was er enthousiast over: hij dacht er precies zoo over. In de Kamerclub maandag 12 october heb ik dien brief ook daar voorgelezen. Hij vond algemeene instemming. Daarna hebben we den geheelen ochtend, van half elf tot half twee uur onze verhouding tot ’t kabinet Ruijs besproken. Woensdag 14 october weer een belangrijke Kamerclubvergadering: in de Kamer was daags tevoren de interpellatie-Van den Tempel aangenomen over de werkloosheid. Hij had drie moties ingediend. Voor de twee eersten was zeker tweederde van de club besloten te stemmen. Ik was daar tegen. Na lange debatten kreeg ik ’t zoover, dat we unaniem tegen alle drie deze moties zouden stemmen. Ik zou echter dan vooraf namens de club een verklaring ter motiveering van onze houding afleggen. Dit gaf groote bevrediging, daar Nolens dit steeds had geweigerd. Zoo was in een uiterst moeilijk geval de eenheid bewaard. Ik was er zelf verbaasd over, dat ik dit had kunnen bereiken. Moeilijker zal ’t de volgende week worden. Deze week zijn de algemeene beschouwingen over de begrooting begonnen. Het moeilijke punt is de voorgenomen salarisverlaging. De meerderheid wilde daar met mee gaan, vooral omdat vaststaat, dat het kabinet anders weggaat. De katholieke fractie met haar 30 stemmen heeft de situatie geheel in handen. Maar Van Poll, Guit en Suring bleven zich verzetten. Ik kwam woensdag aan ’t woord en hield een rede van bijna anderhalf uur. Tot mijn eigen groote verbazing was ’t al dien tijd in de Kamer muisstil. Het geheele kabinet en zeer vele leden waren aanwezig. Het eerste en het laatste gedeelte mijner rede had ik op schrift, het middenstuk heb ik geïmproviseerd. Misschien ook omdat er met zooveel spanning geluisterd werd, was ik bijzonder goed op dreef. Toen ik geëindigd had en naar mijn plaats wilde gaan, drongen talrijke leden, zelfs ook van links, naar me toe om me de hand te drukken; in ons parlement iets ongewoons. Schokking had tranen in de oogen. Toen ik achter op mijn bankje zat, kwamen achtereenvolgens alle ministers even naast me zitten om me hulde te brengen voor mijn rede en me te bedanken. De sprekers die op me volgden, troffen het slecht, want ’t was zeer rumoerig geworden. Uit mijn rede bleek wel, dat de groote meerderheid der katholieke kamerfractie het kabinet zou steunen. Tevoren was van onze aan te nemen houding niets uitgelekt. Vandaar zeker ook de groote belangstelling. Ik vond zelf ook wel, dat ik een goede rede gehouden had, maar ik stond toch verbaasd over dit uitbundige succes, een verbazing, die nog grooter werd, toen ik den volgenden dag de kameroverzichten in de bladen las. Ook de liberale bladen waren vol lof, wat me nog niet veel overkomen is! Alleen de katholieke Morgen – de krant van Van Poll – had eenige schampere opmerkingen. Van mgr. Aengenent kreeg ik een warmen brief vol hulde. Ik ben er blij mee, omdat dit eerste optreden ongetwijfeld voor een goed deel voor mijn positie als leider beslissen zal. Als ik minder gelukkig geweest was, zou me dit voorloopig veel kwaad hebben gedaan. Ik ben donderdag en vrijdag voortdurend in beweging geweest om met verschillende ministers te confereeren. Ik drong aan vooral op twee concessies: de werkloozenuitkeeringen met zes weken verlengen en de salarisverlaging niet op 1 januari maar op 1 april laten ingaan. Ruijs, Reymer en Deckers waren ervoor, Verschuur kras tegen, De Geer tamelijk sterk tegen. Maandag zullen ze er ministerraad over houden, Ruijs zal me dan ’s avonds bericht zenden. Ik heb hoop, dat als ze deze twee concessies doen, dat dan zeker Suring en Guit en misschien ook Van Poll met me mee zullen gaan en wederom allen tegen alle voorgestelde moties zullen stemmen. Een niet verwacht gunstig resultaat! |
uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932) |