Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 9

20/09/1931

zondag 20 september 1931

Alweer in twee jaren niets opgeteekend! Wat heb ik er nu een spijt van. Er is zoo enorm veel gebeurd in die paar jaren, waarvan ik nu wel gaarne de aanteekeningen ter beschikking zou willen hebben.

            Enfin, ik zal maar niet probeeren het achterstallige in te halen, hoewel er uit mijn agenda’s wel eenig reconstructiemateriaal te halen zou zijn. Maar al begin ik ermee, ik ben zóó óver- en overbezet, dat ik toch wel zeker weet, dat ik ’t niet voltooien zal.

            Laat ik me nu liever voornemen, trouw, althans elken zondag, iets over de afgeloopen week op te teekenen. Dit zal ook thans, meer nog dan vroeger noodig zijn. Want:

            Op maandag 14 september laatstleden ben ik aan een nieuw hoofdstuk van mijn levensroman begonnen: dien dag werd ik als opvolger van mgr. dr. Nolens gekozen tot voorzitter van de katholieke Kamerclub en daardoor tevens tot voorzitter van den partijraad, feitelijk dus tot leider van de katholieke partij. 

            Voor ik dit wat uitvoeriger verhaal, wil ik op twee dingen terugkomen: mijn reis naar Rome in mei en de ziekte en ’t overlijden op 27 augustus van mgr. dr. Nolens. ’t Ware verlokkend om op andere belangrijke dingen nog even terug te komen: ik begin er niet aan, uit gerechtvaardigde vrees, dat ik ’t toch niet zal voleindigen.

Dus vooreerst:

Mijn Roomsche reis van 7-23 mei 1931.

Op 15 mei 1931 was het 40 jaren geleden, dat paus Leo XIII de encycliek Rerum Novarum uitvaardigde. Dit zou in Rome, internationaal, herdacht worden. Paus Pius XI zou op dien dag een groote rede voor de gezamenlijke pelgrims houden. Daar wilde ik graag bij zijn. Maar hoe? Ik kon met de arbeiderspelgrimage meegaan. Maar dit was zóó goedkoop, dat ik wel vreesde, dat logies en eten zeer poover zou zijn (goed gezien: er is zeer over geklaagd). Of met den katholieken middenstand? Daar dacht ik over. Ik deelde dit dr. Van Beurden mee. Deze zei: ‘Maar dat is ’n uitkomst! Er is  in Rome een groote internationale bijeenkomst, waarin iedere natie één spreker mag aanwijzen. Nu is daarover hier groote ruzie. De arbeiders meenen, dat dit een arbeider moet zijn; de werkgevers en middenstanders meenen, dat dit iemand moet zijn die boven de partijen staat. Maar wie? Als gij echter gaat, dan zullen ze ’t beide goed vinden. Neemt gij ’t dan aan?’ Goed.

            Na enkele dagen kreeg ik bericht, dat ik door de vier organisaties – arbeiders, middenstanders, landbouwers en groote werkgevers – met algemeene stemmen als spreker voor ons land was aangewezen. Alleen moest die benoeming nog door ’t Doorluchtig Episcopaat goedgekeurd worden. Wat weldra geschiedde.

            Toen ik nu bij mgr. Aengenent kwam – mijn bisschop van Haarlem geworden oudste en trouwste vriend – en hij hoorde, dat ik ook naar Rome ging, zei hij: maar laten we dan samen gaan. Dat is veel gezelliger. Hij wilde 2 mei vertrekken en 23 mei (daags voor Pinksteren) terugkomen. Ik had tegen 2 mei dit bezwaar: omtrent 1 mei zou Nel, dan juist één jaar getrouwd, voor ’t eerst  bevallen. De diagnose was niet onvoorwaardelijk gunstig. Maar zelfs al ware dit anders geweest, dan zou ik toch niet gaarne op reis gegaan zijn, voor alles goed achter den rug was. Dus stelden we den aanvang van de reis op acht dagen later.

            Zoo trok ik dan donderdagavond 8.28 naar Haarlem. Ik logeerde bij den bisschop en vrijdagmorgen vroeg vertrokken wij per auto naar Amsterdam, waar we met onze twee reisgenooten: den plebaan Westerwoudt van Haarlem en deken Guilonard van Schagen [samen kwamen]. Zoo bestegen we met ons vieren den Rheingold, en reisden aan één stuk door naar Bern, waar we in Hôtel Bristol logeerden. Den volgenden voormiddag wandelden we door Bern, maar ’t begon al ongelukkig: op ’t stationsplein gleed mgr. Aengenent uit over een bananenschil en viel met zijn beenen omhoog plat op den grond. Gelukkig had hij geen letsel. Om ’n uur of twee vertrokken we naar Milaan, waar we – bij vergissing: we hadden ’t Palace Hôtel bedoeld – in Hôtel Terminus [logeerden]. Zondagmorgen hoorden we mis in de cathedraal, die ik al ’n paar jaar vroeger, op  de zilveren huwelijksreis van Clemens en Lies Meuleman gezien had, en vertrokken toen naar Rome, waar we ’s avonds om elf uur aankwamen.

            Ik stapte ’t eerst uit, voor ’t eerst van mijn leven mijn voeten zettend in Rome, ook mijner jonkheid droomen! En zag terstond mgr. Eras, die ons afhaalde met de groote tijding: dien eigen zondagochtend was de aartsbisschop, mgr. Jansen, door den paus in audiëntie ontvangen en deze had hem gezegd, dat hij dien eigen morgen de laatste hand gelegd had aan een nieuwe, groote encycliek: Quadragesimo Anno, een vervolg op de Rerum Novarum. ‘Ik heb er alles in geschreven, wat, leefde hij nog, ook paus Leo XIII thans aan zijn Rerum Novarum zou hebben toegevoegd.’ De paus was verheugd, dat ’t werk nu af was. Hij voelde zich, zei hij, als een jongen die met vacantie gaat. En het tweede groote nieuws, dat mgr. Eras ons meedeelde, was, dat de paus reeds den volgenden ochtend om elf uur ons in audiëntie zou ontvangen! Eigenlijk had ik die particuliere audiëntie meer als het slot en de bekroning van onze Roomsche reis beschouwd! Nu werd zij het glorieuze begin! 

            We reden met twee taxi’s naar ’t nieuwe Collegio Pontificio Olandese op de Via Salvator Rosa, een eind buiten ’t eigenlijke Rome. Vandaar hadden we steeds een half uur noodig om in de Vaticaanstad te komen! Reeds aanstonds zag ik, erlangs rijdende, in de maneschijn het oude Colosseum en eenige triomfbogen. Je kwam meteen onder den indruk: in Rome!

            We hadden een prettige reis gehad. Geen letter had ik gelezen! Alleen de plebaan klaagde over zijn maag; maar daar had hij wel meer last van: een paar dagen vasten en dan was ’t weer beter.

            ’t Nieuwe college was nog niet geheel gereed. En zaterdag 16 mei zou ’t plechtig ingewijd worden! Wij logeerden er met ons vieren en bovendien ook de aartsbisschop en mgr. Diepen. Elken avond zaten we daar bij elkaar. ’t Was werkelijk echt gezellig. Je zoudt niet gedacht hebben, dat je met drie bisschoppen zoo genoeglijk uit zou kunnen zijn!

            Den volgenden morgen – dus maandag 11 mei – trokken we even over tien met een  taxi naar ’t Vaticaan. Den ouden chauffeur, die ons reed, hebben we alle volgende dagen gehad. Elken morgen om tien uur kwam hij hooren of we hem noodig hadden! Mijn eerste tocht door Rome, regelrecht naar ’t Vaticaan. Nu zag ik, in ’t voorbijrijden, al die beroemde dingen, die ik van platen kende en nu terstond herkende. Daar verrees in de verte de St. Pieter, rechts van ons de Engelenburcht.

            We reden ’t Damasusplein op en werden door de Zwitsers plechtig ontvangen. Den hoogen koninklijken trap op – dat was eerst klimmen. Toen door allerlei zalen. Wij bleven in een zaal van Leo XIII wachten, mgr. Aengenent ging verder: hij werd ’t eerst ontvangen, daarna zouden wij binnen mogen komen.

            Precies elf uur, werden wij, plebaan, deken en ik, gewaarschuwd en we kwamen in de antichambre, mgr. Aengenent was juist in de studeerkamer van den paus gegaan. We hoorden hem ‘ja, ja’ zeggen! En wij wachtten …

            Mgr. Aengenent had ons gewaarschuwd, dat we ons van die audiëntie niets moesten voorstellen. Deze paus was niet spraakzaam.  Voor twee jaar was hij ook zoo geweest; zijn drie reisgezellen, de president van Warmond Taskin en de deken van Amsterdam en dr. Vlaming, mochten toen ook binnenkomen: de paus zei hun niets, gaf hun de zegen en daarmee was ’t uit. Ze waren daar niet erg voldaan over geweest.

            We hadden een klein half uur daar gewacht en toen kwam een kamerheer ons uitnoodigen binnen te komen. Ik liet natuurlijk de twee reisgenooten geestelijken voorgaan. De paus stond naast zijn schrijftafel; eerst de plebaan, die knielde en de ring kuste, daarna de deken, idem, idem en toen kwam ik. Ik knielde ook, kuste de ring van den paus. Toen vatte hij mijn beide handen en hield ze vast en zei met groote opgewektheid en vriendelijkheid: ‘Ha, gij zijt mij bijzonder welkom. Daar hebt gij goed aan gedaan om ook hierheen te komen. Ik weet, dat gij in Holland practisch hebt uitgevoerd, in de sociale actie en in de sociale wetgeving, wat Leo XIII in zijn Rerum Novarum geleerd heeft.  Als hier iemand het recht heeft om Holland bij de encycliekherdenking te vertegenwoordigen, dan zijt gij het. Daarom zijt gij mij ook bijzonder welkom!’

            Toen liet de paus mijn handen los en bleef nog een kwartier lang met me praten in heel duidelijk Fransch. Hij informeerde naar de sociale en economische toestanden in ons land, waarvan hij goed op de hoogte was. Alleen dacht hij, dat bij ons de landbouw overheerschend was. Ik legde hem uit, dat thans in industrie en handel meer menschen werkzaam waren dan in den landbouw.  – De crisis bij u niet zoo erg? – Neen, de werkloosheid is in verhouding bij ons geringer dan in andere landen. Maar in Indië is de toestand zeer slecht. Daarvan komt nu bij ons de terugslag. ‘Ik heb zoo ’t idee – zei de paus schertsend – dat, al gaat ’t in de zaken nog zoo slecht, een Hollander altijd nog wel iets vindt om er aan te verdienen.’

            Zoo ging ’t gesprek door, zeker een goed kwartier lang. De anderen luisterden. Tenslotte wendde de paus zich tot ons drieën: ‘Ik zal u nu mijn zegen geven. Ik doe het  van heeler harte. Denk nu even voor wie gij den zegen wenscht. Gij behoeft dat niet te zeggen. Denk maar even.’ En toen gaf hij ons op indrukwekkende wijze zijn zegen. Wij knielden weer een voor een en kusten den ring en verlieten zijn studeerkamer, terwijl hij ons vriendelijk nawuifde. Ik was er geheel van onder den indruk. Zoo ongeveer als na mijn afscheidsaudiëntie in 1925 bij de koningin.

            We daalden de trappen weer af en bezochten daarna den St. Pieter. Voor het eerst van mijn leven knielde ik bij het graf der apostelen, van mijn grooten patroon! Na afloop van dit eerste bezoek nam de plebaan op de trappen van St. Pieter een kiek van ons. Toen viel ’t ons op hoe geweldig slecht hij er uitzag. We dachten, dat het van de warmte was.

            Nadat we in ’t college gedineerd hadden, gingen we ’s middags verschillende kerken zien. Wat een openbaring voor mij! Ik viel van de eene extase in de andere!

’s Avonds ging de plebaan, die niets at,  vroeg naar bed. Wij zaten nog tot twaalf uur te praten. ’s Middags aan ’t diner hield de aartsbisschop – de priesterstudenten zaten ook mee aan tafel – een warme toast op mgr. Aengenent en mij.

Den volgenden dag – dinsdag 12 mei – ging ik met mgr. Aengenent mee naar kardinaal Pacelli, dien ik de groeten van mgr. Nolens wilde overbrengen. We moesten bijna anderhalf uur antichambreeren, maar werden daarna buitengewoon vriendelijk ontvangen. Terwijl we daar wachtten, kwam er ook kardinaal Csernoch uit Hongarije – een zoon van een mijnwerker, thans vorst-bisschop! Bij kardinaal Pacelli ging ook eerst mgr. Aengenent binnen, daarna werd ik binnengeroepen. Ik deed de groeten van mgr. Nolens, waarop de kardinaal weinig reageerde. Toen hij me vroeg, hoe ’t in Den Haag de internuntius maakte, zei ik: ‘Met zijn gezondheid gaat ’t, meen ik, goed.’ Toen begon de kardinaal te lachen en begon over de toestanden in ons land. Ook bij hem duurde dit onderhoud ruim een kwartier.

Toen we tegen twee uur weer in ’t college kwamen, vernamen we, dat de plebaan ’s nachts een hevige maagbloeding had  gehad. De dokter had hem een week van geheel vasten en een paar weken bedrust opgelegd. Dit was wel een zeer zwarte schaduw over onze zonnige reis.

            ’s Namiddags gingen we weer eenige kerken zien.

            Woensdag 13 mei ging ik naar onzen gezant Patijn, tot voor kort burgemeester van Den Haag. Ik bracht hem een pakket van ’t departement, waarvoor ik een courrierspas had! Vervolgens een tweede bezoek aan St. Pieter. ’s Middags bracht ik met de bisschoppen een bezoek aan kardinaal Van Rossum en daarna aan ’t Nederlandsch Historisch Instituut.

            Donderdag 14 mei – St. Jan van Lateranen – om negen uur een herdenkingsmis en daarna een huldiging op het graf van Leo XIII. Ik ontmoette er vele Nederlanders. Daarna ging ik met den deken met een victoria’tje op de Pincio toeren. Wat was dat mooi!

            ’s Middags om half vier was de internationale bijeenkomst in ’t hof van de Kanselarij. Er waren zestien sprekers. Ieder  mochten we maar vijf minuten spreken en in ’t Fransch. Niemand hield er zich aan, er waren er wel, die ’n kwartier oreerden en ieder sprak in zijn eigen taal. Ik kwam (alfabetische volgorde der landen: wij dus Paesi Bassi) pas tegen zes uur aan ’t woord. Er waren aanvankelijk 700 Hollanders. Maar verschillenden waren al weggegaan. Dit sloot niet uit, dat ik met een geweldige ovatie ontvangen werd. De kardinalen, die op ’t podium zaten, hadden er schik in. Later zei me er een, dat hij niet gedacht had, dat de koele, nuchtere Hollanders zoo enthousiast konden zijn. Ik begon eerst in het Hollandsch – waarop weer groot gejuich van de Vlamingen, wier woordvoerder in het Fransch had gesproken – hield daarna mijn korte rede in ’t Fransch en besloot met haar nog eens in ’t kort te resumeeren.

            Vrijdag 15 mei was de groote dag. Om negen uur was de pausmis in St. Pieter. Ik heb daar dikwijls beschrijvingen van gelezen. Ik heb ’t nu zelf ondervonden. Nooit heeft eenige demonstratie zoo’n indruk op me gemaakt. Toen ik daar in twintig talen  ‘Leve de paus’ hoorde roepen, voelde ik eerst hoe ontzaglijk de wereldmacht van de katholieken was, als ze allen een waren. Na de mis bezocht ik het graf van dr. Schaepman.

            Om half vijf was ’s middags de groote audiëntie van de paus in ’t Damasushof. Er waren een 20.000 pelgrims tegenwoordig. Ik had een prachtige plaats, vlak vóór den paus. Deze hield een lange rede in drie talen (Latijn, Fransch en Duitsch). Daar ze per radio uitgezonden werd, konden er geen luidsprekers gebruikt worden. Dit was wel jammer, daar de rede op dit groote plein voor driekwart der aanwezigen volkomen onverstaanbaar was. Maar ’t geheel was indrukwekkend.

            Zaterdag 16 mei was de audiëntie bij den paus van de Nederlandsche pelgrims. De leiders – ook de bisschoppen en ik – waren in de eerste zaal en cercle opgesteld. In twee volgende zalen stonden in vier rijen de 700 Hollanders. Toen de paus binnenkwam, ging hij ’t cercle langs. Wij knielden en hij gaf  ons allen den ring te kussen. Ik was een der eersten. Toen hij al een zes man verder was, zei mgr. Eras, die naast hem liep om de lui voor te stellen, dat hij mij al gepasseerd was. Toen kwam de paus terug, gaf me een hand en zei: ‘Vous le savez, vous êtes ici doublement le bien-venue!’ Toen kwamen allen in de Sala Ducale bij elkaar en ging de paus op den troon zitten. Toevallig viel ’t zoo, dat ik daar vlak naast kwam te staan. Eerst hield de aartsbisschop een toespraak in ’t Fransch, waarin hij kort aangaf, wat sinds Rerum Novarum op sociaal gebied in ons land was gepresteerd. Zoo somde hij ook op de arbeidswetgeving die ik als minister van Arbeid had tot stand gebracht. Een geweldig gejuich steeg op. De paus had er schik in en zocht mij. Toen men hem erop wees, dat ik vlak achter-naast zijn troon stond, wuifde hij me toe. Maar toen brak ’t spektakel eerst recht los. Zoo’n ovatie heb ik in mijn leven nog nooit in ontvangst te nemen gehad. En dan – in tegenwoordigheid van den paus!  Dat ééne moment heeft veel zware arbeid en zorg vergoed, meer dan ik verdiend heb!

            Toen hield de paus een rede van ruim een half uur, in ’t Fransch. Heel goedig, maar vooral in hooge mate waardeerend voor de Nederlandsche katholieken. De paus noemde verschillende redenen op, waarom hij voor ons land en groote voorliefde had: het groote aantal priesterroepingen (procentsgewijze thans ’t grootst van alle landen der wereld!), de katholieke sociale beweging, de gehoorzaamheid aan de bisschoppen, enz.

            Toen de paus geëindigd had, hief men spontaan het ‘Aan u, o koning der eeuwen’ aan. Nooit heb ik Hollanders zóó hooren zingen. Den meesten liepen de tranen over de wangen. Ook de paus was diep getroffen en hij vroeg wat dit voor ’n lied was. Mgr. Aengenent vertaalde toen de tekst: een Nederlandsch Te Deum. De paus zei: ‘Ik dacht niet, dat de nuchtere  Hollanders zóó enthousiast konden zingen.’ Toen ging de paus heen.

Ik was, om hem te laten passeeren, geheel opzij gaan staan. Maar hij zag me en kwam een paar schreden terug om me de hand te drukken.

            Dit zijn voor mij onvergetelijke dagen geweest. Na vele jaren van donkere zorgen, dagen van heerlijken Italiaanschen zonneschijn!

            Na de audiëntie moesten wij weer gauw terug, want om vijf uur had de plechtige inwijding van het Nederlandsch priestercollege plaats. Een groot gezelschap troffen we daar aan. Met genoegen zag ik daar mijn ouden leermeester uit Katwijk terug, pater R. van Oppenraay. De aartsbisschop verrichtte de inzegening van het prachtige gebouw, thans ’t mooiste nationale college in Rome! Daarna hield hij een uitvoerige rede, waarin hij met warmte dr. Schaepman herdacht.

            Zondag was ’t een drukke dag. Eerst mocht ik met mgr. Aengenent mee, die in St. Pieter de H. Mis ging lezen in de krypt op ’t graf van St. Petrus. Er was niemand anders bij. ’t Was wel indrukwekkend. Na afloop gingen we ontbijten bij mgr.  Olav Smit, die kanunnik van St. Pieter is. Om één uur taxiden we met onze drie bisschoppen en mgr. Eras naar kardinaal Van Rossum, die ons te dineeren had gevraagd. ’t Was een snikheete dag, zoo’n warme Hollandsche augustusdag als er ’s avonds ’n onweer op volgt. In Rome bleef ’t de geheele week zoo mooi en zoo warm en eerst daarna kwam er ’n stevige donderbui. ’t Was een geweldig diner dat tot half vier duurde. De kardinaal was gezellig en interessant. Hij verhaalde veel over ’t werk van de Propaganda, waarvan hij de voorzitter is. Om half vier ging hij rusten en wij dronken koffie etc. met zijn secretaris pater Lijdsman. Vandaar gingen we naar den architect van ’t college, bij wien we beloofd hadden thee te komen drinken. We werden eerbiedig ontvangen, de oude mevrouw was zóó onder den indruk van ’t hooge bezoek, dat ze, na eerst den drie bisschoppen de ringen gekust te hebben, ook mijn verlovingsring kuste! We werden na eenige plichtplegingen in de eetzaal gelaten waar een gedekte tafel met broodjes enz. stond. Dat na dat geweldige diner, in die warmte! Enfin, we deden ons best.  Maar bij ’t tweede kopje thee werden er groote Limburgsche vla’s opgediend en kwam ook de champagne op tafel. Tenslotte beschuitjes met kaas en … een kruik Hollandsche Bols! ’t Was ’n lieve attentie, mais c’était trop!

            Tegen zes uur met ’n vaartje naar ’t college, waar een plechtig Te Deum was. Na afloop tuften we naar den generaal-abt der Cisterciënsers die ons te soupeeren had gevraagd. Daar de aartsbisschop weer om half tien vertrok, zei de vriendelijke abt om zeven uur: ‘Laten we maar aan tafel gaan, anders is ’t niet de moeite waard.’ ’t Souper bleek een breed diner te zijn: hors d’oeuvres, soep, visch, vleesch, gebraad, pudding, kaas, enz. Daarbij negenerlei Italiaansche wijnen en tot slot koffie met likeur! Toen we om elf uur opstapten, zei ik tot mgr. Aengenent: hoe ’t u gaat, weet ik niet, maar ik kan geen pap meer zeggen! Wat ’n zondag! Dit in die warmte en … in Rome!!

            Maandag en dinsdag haalden we onze schade in. Onder deskundige leiding bezochten we ’t Vatikaansch Museum, waar ik een ernstige beenwond opliep, de Sixtijnsche  kapel, waarna we een bezoek brachten aan pater Van Oppenraay, die helaas juist aan tafel was. Volgens de orde des huizes mocht hij daarvan niet afgeroepen worden. We gingen in ’t college middagmalen en zagen daarna de Thermae Carracalli, de catacomben, de Castellae Romani en de oude Via Appia. Een mooie autotocht buiten Rome.

            Dinsdag 19 mei kwamen aan de beurt de verdere catacomben, het Colosseum, het Forum Romanum, in den voormiddag. In den namiddag verschillende kerken.

            Daarmee was ons bezoek aan Rome afgeloopen, want woensdag 20 mei vertrokken we om 8.15 naar Genua. We namen hartelijk afscheid van onzen gastheer mgr. Eras en helaas ook van onzen reisgenoot plebaan Westerwoudt, die ’t beter maakte, maar nog te bed moest blijven. Langzaam zagen we Rome verdwijnen en weldra zagen we wonderlijke blauwe Middellandsche Zee. In Genua logeerden we in Hôtel Miramare. 

            ’t Mooie weer was voorbij. In Genua was het regenachtig en koud. We bleven er ruim een dag en zagen er onder andere het beroemde kerkhof – een ijdelheid der ijdelheden na den dood, die mij hier, gelijk voor twee jaren in Milaan, danig ergerde. Wij vertrokken vrijdagmorgen 22 mei om 8.10 ’s morgens uit Genua en reisden aan één stuk door naar huis. Een heele zit. ’s Nachts sliepen we in den slaapwagen. ’t Was voor mij voor ’t eerst, maar ik denk ook wel voor ’t laatst. Ik deed geen oog dicht.

            Zaterdagmorgen om 10.50 waren we in Utrecht en namen van elkaar afscheid. ’t Was een heerlijke en gezellige reis geweest. Vooral mgr. Aengenent was een prettige, altijd opgewekte reisgezel. Ik moest in Utrecht een uur wachten.

            Toen ik in Den Haag aankwam, keek ik uit of Piet niet aan ’t station was om me af te halen. Eensklaps hoor ik een vrouwestem naast me: ‘Wil je me niet zien?’ En zoowaar, ’t was moeder Lies zelf! Wat een ontmoeting na zoo lange afwezigheid, langer dan ooit in de 33 jaar van ons huwelijk! We gingen met een taxi naar huis, ik  aldoor enthousiast pratend. Wel had ik minstens eenmaal per dag – soms meer – naar huis geschreven, maar er viel nog zooveel te vertellen. Toen ik goed en wel thuis zat – Nell was er ook – viel ’t me ineens op: ‘Maar waar is Piet? Ik dacht, dat hij wel aan de trein geweest zou zijn.’ Toen zag ik de gezichten betrekken. ‘Ja, waar zou hij zijn? …’ Eindelijk kwam ’t er uit: in ’t ziekenhuis. En toen vernam ik wat men voor mij stilgehouden had – ik zou anders zeker aanstonds teruggekomen zijn – dat hij daags na mijn vertrek naar Rome ziek geworden was. Zondagavond 10 mei was ’t veel erger geworden: hevige buikpijn en hooge koorts en ’s maandags zeiden dokters: blindedarmontsteking, onmiddellijk opereeren, anders is ’t te laat.’ Per ziekenwagen was hij terstond naar ’t ziekenhuis vervoerd en aanstonds geopereerd. ’t Was de hoogste tijd! Arme Liesje, dat je dat nu allemaal alleen hebt moeten dragen, terwijl ik ver weg was! Binnen ’t uur na mijn aankomst zat ik aan zijn bed. Dat was ’t einde van mijn eerste Roomsche reis!! 

Thans sla ik weer een heeleboel over en teeken nu nog iets op over de ziekte en den dood van mgr. dr. Nolens.

Toen ik uit Rome terugreisde, moeten we elkaar zoo ongeveer bij Basel gepasseerd zijn: hij ging naar Genève voor de Internationale Arbeidsconferentie. Ik had dus geen flauw idee ervan, dat zijn dood zoo spoedig – reeds op 27 augustus – zou volgen. Wel heb ik me, sinds ongeveer een jaar, over zijn gezondheidstoestand ongerust gemaakt. Hij begon er wat flets uit te zien en klaagde dikwijls, dat hij vermoeid was.  ‘Er scheelt toch niets aan?’ vroeg ik bezorgd, maar schuchter, want over zooiets wilde hij nooit spreken. Zelfs als anderen ziek waren, kon hij ’t niet hebben, dat men erover sprak en bijzonderheden meedeelde.

            ‘Mij iets schelen? Welneen, ik ben alleen wat vermoeid. Ik moet wat rust nemen en naar zee gaan, die frissche lucht doet me goed.’ Hij begon spoedig eenigszins te vermageren. Ik ried hem – heel voorzichtig – aan toch eens een dokter te raadplegen. ‘Wat, ik  een dokter? Ik ben nog nooit ziek geweest. Ik mankeer niets. Ik heb alleen behoefte aan frissche lucht en wat rust.’ Zoo ging hij, als’t weer niet al te bar was, elken dag met een taxi naar Scheveningen om op de pier, in ’t zonnetje, lucht te happen. De laatste foto die van hem bestaat en die hij me een paar weken voor zijn dood gaf, is genomen op de verlaten pier in ’t maartsche zonnetje. 14 maart 1931 schreef hij erop. Men ziet hoezeer hij toen al vermagerd was. Opmerkelijk was, dat hij hoe langer hoe meer behoefte voelde met me te praten. Kwam ik vroeger om de twee à drie weken een avond bij hem – zoo van half negen tot één uur, half twee – sinds ongeveer een jaar belde hij bijna elke week ’s avonds om zeven uur op: ‘Kom je vanavond ’n sigaar roken?’ Hij deed niets meer van belang zonder er eerst met mij over te praten. Zijn redevoeringen bespraken we weken vooraf, in alle onderdeelen.

            Hij bleef vermageren. En ik drong er weer op aan, dat hij een dokter zou raadplegen.  Ik vermoedde, dat hij suikerziekte had. Hij zei neen. Eerst veel later echter vernam ik, dat hij toen toch dr. Steger –  een Katwijksche klasgenoot van me! – had laten komen en hem over z’n maag geklaagd had. Deze, denkend, dat hij wat teveel uit dineeren geweest was, schreef hem poeders voor en eenig diëet: vooral geen bier drinken! ’t Viel me wel op, dat hij voormiddags nooit meer rookte. In de Kamer zat ik naast hem. Ik kon bemerken, dat hij steeds meer nerveus werd. Telkens ook klaagde hij over moeheid. Maar als ik hem vroeg: hoe gaat ’t ermee? was ’t antwoord altijd: ‘Mij? Wel goed. Ik ben alleen vermoeid. Ik moet weer eens naar zee. Die frissche lucht doet me goed. Als ’t hier gedaan is, dan zul je zien, dat ik in een paar weken weer heelemaal uitgerust ben.’

            Zoo ging ’t door. Elken week was ik een avond bij hem. Hij rookte, dronk een stevig glas wijn, hoewel toch minder dan vroeger. Vroeger stonden er altijd drie flesschen klaar: twee bordeaux, van minstens 20 jaar oud, en één flesch bourgonje. Als ik dan tegen half één weg wilde gaan, zei hij altijd: wel, laten we  nog een glas champagne drinken. En dan ging hij zelf naar den kelder om een flesch te halen. Zoo werd ’t telkens half twee, eer hij een taxi voor me opbelde. In den laatsten tijd echter bleef ’t bij de twee flesschen oude bordeaux. Hij had er altijd schik in, als ik proefde wat ’t was: ‘Jij bent een der weinigen aan wien een goed glas besteed is! Maar, zóó kun je ze ook nergens meer krijgen.’

            27 maart werd ik 60 jaar. Mgr. Aengenent zou komen eten. Ik vroeg hem: als ik Nolens ook eens vroeg? – ‘Ja, daar zou je mij ook een pleizier mee doen!’ Ik schreef hem ’n briefje: hij had nooit willen komen, omdat hij mijn vrouw, voor wie hij groote hoogachting had, geen moeite wilde doen. Ze was ook een beetje bang voor zijn kritische opmerkingsgave! Maar nu vroeg ik hem toch instantelijk te komen. Den volgenden dag belde hij op: ‘Graag.’ En zoo kwam hij. ’t Was de laatste keer dat hij buitenshuis gedineerd heeft. En hij bleef tot half twaalf, ofschoon hij na een  diner altijd om tien uur precies zijn auto voor liet komen. Hij was echt op dreef en den ganschen avond aan ’t woord. Mgr. Aengenent had zich bijzonder geamuseerd.

            Reeds tegen dinsdag 21 april vroeg hij mgr. Aengenent en mijn vrouw en mij terug. Dat was de laatste keer dat hij gasten aan tafel had. We hadden daar natuurlijk geen flauw vermoeden van en ’t was een echt gezellige avond. Ook mijn vrouw had er schik in. Ze had me dikwijls hooren vertellen hoe typisch zoo’n diner bij Nolens was: hij schepte alles zelf op, verdeelde den visch en ’t vleesch en ’t gebraad. Alleen de pudding mocht je zelf nemen. Ze maakte dat nu zelf ook eens mee.

            Zaterdag 2 mei was ik weer een avond bij hem om afscheid te nemen vóór mijn Roomsche reis. Ik vertrok 7 mei en kwam 23 mei terug. Hij was daags tevoren, 22 mei, naar Genève vertrokken voor zijn laatste arbeidsconferentie, waar hij zijn laatste rede zou houden. Vrijdag 19 juni kwam hij weer terug. Zaterdag belde hij me al op of ik een sigaar kwam rooken. Ik kon niet, omdat dr. Meuleman bij me was. Ook zondag kon ik niet,  ik moest toen een rede houden op de tweede lustrumviering van de R.K. jonge werkgevers. Ook maandag was ik bezet, zoo werd het dinsdagavond 23 juni eer ik bij hem kwam.

            Zuster Donata die hem achttien jaren verzorgd had, wachtte me op. ‘U moet niet van hem schrikken. Hij ziet er vreeselijk slecht uit.’ Inderdaad, ik schrok tòch van hem. Hij was broodmager geworden. In Genève had hij me tweemaal geschreven, telkens klagende over de drukkende warmte, maar verder niets bijzonders. Nu zat hij daar als een wrak: broodmager, met uitstekende jukbeenderen, om niet te herkennen. En dan die zwakke, vermoeide stem! Ik was zeer onder den indruk, maar mocht hem niets laten merken. Maar toen ik – hij had den heelen avond toch opgewekt gepraat en heftig geprotesteerd, toen ik om hem niet te vermoeien tegen half elf op wilde stappen – tegen half één heen ging en hij naast me stond, viel ’t me weer ijskoud op hoe erbarmelijk slecht hij eruit zag. Ik pakte hem bij de schouders en zei hem bewogen: ‘Nolens, je moet nu eens niet boos op me worden.  Je ziet er niet alleen vermoeid uit, maar als iemand die zwaar suikerziekte heeft. Ik maak me werkelijk ongerust. Je moet eens een goeden dokter, een specialist, raadplegen.’ Deze keer werd hij niet boos. Hij zei, heel gelaten: ‘Ze zijn al met hun tweeën geweest. ’t Is geen suiker. ’t Is aan den lever.’ Toen flitste ’t door mijn hoofd: kanker! En ik kon geen woord meer zeggen.

            Eerst eenige weken later vernam ik van dr. Steger hoe dit zat. Een half jaar tevoren, toen ik er bij Nolens ’t eerst op aangedrongen had een dokter te raadplegen, had hij dr. Steger bij zich laten komen. Hij klaagde toen over zijn maag. Hij dacht, dat dit misschien een gevolg ervan was, dat hij den laatsten tijd nogal diners had meegemaakt. Dr. Steger schreef hem poeders voor en een dieet. Onder andere verbood hij hem bier te drinken. Na een week kwam Steger terug en Nolens – die de poeders niet ingenomen had – verklaarde hem, dat hij weer geheel beter was. Steger bleef er toch op aandringen, dat hij dieet nog zou blijven houden. Een half jaar later liet hij  Steger weer bij zich komen. Hij stond toen op ’t punt naar Genève te vertrekken en vroeg hem: ‘Zeg, in Genève hebben ze zulk lekker bier; daar mag ik nu zeker wel weer ’n glaasje van drinken?’ Steger, die hem in geen maanden gezien had, schrok echter van hem, zoozeer was hij vermagerd, en hij zei, dat hij hem wilde onderzoeken. Dit geschiedde. En na eenige minuten stond bij Steger aanstonds de diagnose vast: kanker in den lever. Hij durfde hem niet naar Genève te laten vertrekken. Nolens zei, dat dit onmogelijk was: de mijnwerkersconventie zou behandeld worden en daar móést hij bij zijn. Steger stelde hem toen voor een specialist te raadplegen, dr. Peutz. Aangezien deze een oud-leerling uit Rolduc was, had hij er geen bezwaar tegen. Hij kwam en was ’t met Steger eens: er viel niet aan te twijfelen; hij had nog hoogstens vier à vijf maanden te leven. Ze lieten hem naar Genève gaan, omdat ze vreesden, dat een verbod hem nòg meer kwaad gedaan zou hebben. Daar hield hij nog een groote rede, waardoor de aanneming der conventie  verzekerd werd. Toen hij terug was, gaf hij mij die rede om te lezen. Maar zijn onuitgesproken bedoeling was, dat ik haar vertalen zou en in De Maasbode publiceeren. Ik begon eraan en schreef erboven: ‘De laatste redevoering van mgr. dr. Nolens.’ En toen ik dat daar zoo zag staan, werd het me eensklaps te machtig: ik kon er niet mee voortgaan. Zoo bleef dit liggen en hij vroeg me er ook niet naar. Maar in de week dat hij stierf, heb ik die rede toen nog vertaald en haar na zijn dood in De Maasbode gepubliceerd: ’t was werkelijk zijn laatste rede geweest.

            Ik kwam nog herhaaldelijk bij hem. Hij was altijd als gewoonlijk en we praatten over onze gewone onderwerpen. Maar telkens kwam er toch tusschendoor een opmerking als ‘ja, dat zal ik wel niet meer beleven’, ‘dat zal mijn tijd wel uitdienen’, en dergelijke, waaruit toch wel bleek, dat hij zich over zijn toestand wel ongerust maakte. Zoo toonde hij me een Fransch boek Perspectives socialistes van Marcel Déat (1931). ‘Als ik het uit heb, moet je ’t maar meenemen. ’t Is zeer belangrijk om  erin na te gaan welk een kentering er is in het hedendaagsche socialisme. Ze komen geleidelijk heelemaal op ons terrein. Ik voorzie, dat we ook in ons land met hen zullen moeten samenwerken. Natuurlijk, ze zijn hier nog zoover niet en ik bedoel ook niet, dat je er morgen al op moet gaan aansturen. Ofschoon – het herstel van de coalitie, maak je daar geen illusies over. Daar komt niets meer van. De christelijk-historischen zijn volkomen onberekenbaar en zijn veel te zeer onder elkaar verdeeld, daar zit geen lijn meer in. Maar dat is voor jou, ik zal daar wel niet meer mee te maken hebben.’

            Dinsdag 30 juni kwam dr. Steger bij me. Hij deelde me mee, hoe ’t met dr. Nolens stond en dat hij hem hoogstens nog twee à drie maanden te leven gaf. Ik zei, dat hij hem dat dan toch moest meedeelen, daar had hij toch recht op dit tijdig te weten. Je kunt toch nooit weten: hij kan nog iets hebben, dat hij nog in orde moet maken. Als Onze Lieve Heer hem de genade van een lang en rustig sterfbed geeft, mogen  wij menschen hem dan moedwillig van die genade beroven? Steger was dit niet met me eens: ‘Nolens was zich niet bewust van den ernst van zijn toestand. Hij meent, dat hij over ’n paar maanden weer geheel beter zou zijn. Daarom is hij opgewekt en vol moed. Deelt gij hem mee: gij gaat sterven, dan duwt gij hem in den put. Je zult er grooten spijt van hebben.’ Ik vond die redeneering onjuist, zelfs al ze juist ware geweest: hij had mijns inziens nu eenmaal recht om ’t te weten. Maar bovendien: ik was er zeker van, dat hij, als hij van de onzekerheid die beangstigt, gekomen was tot de zekerheid die berusting geeft, dan zou hij veel opgewekter en rustiger worden. Op mijn aandringen zou dr. Boekelman te Utrecht nog eens in consult komen. Hem zou men dan overlaten Nolens in te lichten.

            Onderwijl moest ik een paar dagen naar Heerlen om dr. Meulemans’ zestigsten verjaardag te vieren, wat in maart mislukt was. Ik ging er woensdag 8 juli heen en kwam vrijdag 10 juli weer terug. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om in Heerlen dr. Nolens’ zuster, directrice van de Meisjes H.B.S., te bezoeken. Ze ontving me verheugd; Nolens had haar zoo  dikwijls over mij gesproken, waaruit zij afgeleid had, dat ik zijn beste vriend was; daarom was ze blij mij nu ook eens te zien. ‘En met mijn broer gaat ’t goed, hè?’ Hoe weet u dat, vroeg ik verbaasd. ‘Dat heeft hij mezelf vanmorgen geschreven; al dat gezeur in de kranten was nonsens, hij mankeerde niets, hij was alleen maar oververmoeid; maar als hij wat uitgerust was, over twee à drie weken, dan zou hij haar in Heerlen komen bezoeken en dan zou ze zelf zien, dat hij ’t goed maakte.’ Terwijl ze dit vertelde, zag ze aan mijn gezicht, dat ’t niet waar was. Toch ging ’t mij aan m’n hart haar de waarheid te zeggen. Tenslotte deed ik het en zei haar meteen waarom. Ik wilde haar meening weten of hem zijn toestand moest worden meegedeeld. ‘Natuurlijk, daar heeft hij toch recht op!’ Precies, zooals ik dit aangevoeld had. Ze drong er bij mij op aan, dat dit zoo spoedig mogelijk gebeuren zou. Anders zou ze hem zelf schrijven.

            Teruggekeerd, deelde ik dit aan dr. Steger mee. Hij wilde nog ’t consult met dr. Boekelman afwachten. Zoo duurde het tot maandag 20 juli eer dr. Steger aan Nolens  zei, dat zijn toestand werkelijk veel ernstiger was dan hij scheen te meenen; dat hij nog wel wat kon opknappen en dat er geen oogenblikkelijk stervensgevaar was, maar er zouden zich toch wel complicaties kunnen voordoen, waardoor ’t einde snel kon naderen; als hij dus nog iets in orde te maken had, moest hij dat niet uitstellen; je kon toch nooit weten? ‘Iets in orde te maken; ik heb niets om in orde te maken.’ Dit was ’s morgens en reeds den zelfden middag schreef hij een briefje aan pastoor Beysens, in wiens parochie hij woonde, waarin hij hem vroeg hem den volgende dag te komen bezoeken, want dat hij wilde biechten.

            Dinsdag 21 juli kwam pastoor Beysens bij hem. Hij deelde mij later mee, dat Nolens geweldig onder den indruk was van hetgeen dr. Steger hem had meegedeeld. Hij begreep, dat zijn einde naderde. Diep was de pastoor onder den indruk geweest van het feit, dat deze groote man daar voor hem zat, diep vermorzeld, ieder woord van troost en opbeuring gulzig opzuigend. Dien morgen had hij – voor ’t laatst – nog de H. Mis gelezen. Daarna heeft hij tot op den dag van zijn dood elken ochtend de H. Communie  ontvangen.

            Zondag 2 augustus vroeg Nolens mij of ik bij hem wilde komen. Dit bezoek is een der pijnlijkste momenten in mijn leven geweest. Ik kwam om half negen bij hem. ’t Begon al donker te worden, maar hij draaide ’t licht niet aan. Zoodra we gezeten waren, zei hij: ‘Ik voel me niet minder – de rust doet me goed – maar je kunt nooit weten wat er met een mensch gebeuren kan. Daarom wil ik je meedelen wat er na mijn dood geschieden moet. Ik heb geen testament, maar je moet maar zoo’n dingetje voor me opmaken, dan zal ik ’t wel teekenen. Mijn broer moet eenig erfgenaam worden en jij en Bongaerts executeuren-testamentair. Mijn uitvaart moet gehouden worden in de parochiekerk en door den pastoor van de parochie en door niemand anders. Hoor je ’t: door niemand anders. Dan moet ik begraven worden in Venlo. Dat is gemakkelijker voor mijn broer, die behoeft dan ook niet naar Den Haag te komen. Al mijn papieren moet je meenemen en ze uitzoeken; je moet vernietigen wat je denkt dat weg kan; met de rest kun  je doen wat je ’t beste lijkt. Mijn diktaten over arbeidswetgeving enz. mag je houden of wat misschien nog beter is, je kunt ze geven aan pater mr. Beaufort. Die kan ze misschien gebruiken voor zijn lessen aan de Arbeidershoogeschool. In de week van mijn overlijden moeten er een honderd missen gelezen worden. Ik ben niet van plan daar een jaar op te wachten. Mijn bibliotheek is voor de R.K. Staatspartij; maar de boeken over economie, sociale wetgeving en dergelijke zijn voor de Katholieke Handelshoogeschool te Tilburg. Mijn meubelen moet je maar hier aan de nonnen geven. Verder moet je aan alle vrienden en kennissen een aandenken van me geven. Mijn zilver moet je maar verkoopen. Mijn mooie missaal is voor mijn zuster. Van mijn wijnkelder moet je honderdvijftig flesschen aan de nonnen geven, de gewone bordeaux – maar die is goed, heel oud. De rest moet je verdeelen tusschen dr. Steger, Bongaerts en jou. Je moet dat Bongaerts maar laten uitzoeken; die heeft er ’t meeste verstand van. Dat is zoowat alles. Verder moet je maar doen, wat je denkt, dat ’t beste is.’ Het was onderwijl geheel donker geworden.  Nolens stond op, draaide ’t licht aan en maakte een flesch oude bordeaux open. ‘Ja, ’t zal nog wel een tijd duren en ik kan nog best weer opknappen, maar je kunt toch nooit weten. Maak dus maar zoo’n testamentje voor me.’

            Ik hield me goed, maar was toch zeer onder den indruk. Ik bleef verder nog tot half twaalf praten. Hij rookte ook en dronk zijn glas wijn, gelijk anders. Blijkbaar bevroedde hij niet, dat ik alles wist. Later heb ik ’t hem verteld, dat Steger ’t hem had meegedeeld op mijn aandringen. ‘Daar heb je goed aan gedaan.’

‘Ja’, zei ik, ‘’t is nu wel naar, maar ’t is zoo toch veel beter dan wanneer je plotseling zou gestorven zijn.’

‘Ja,’ zei hij zeer levendig, ‘en daar ben ik ook zeer dankbaar voor. Maak je niet ongerust. Ik ben geheel geresigneerd. Wat er met me gebeurt is goed.’

Ik kwam hoe langer hoe meer bij hem, tenslotte elken dag. Behalve mij ontving hij alleen Bongaerts, verder weigerde hij elk bezoek. Ik had ’n wenk gekregen, dat ik aan den internuntius officieel kennis  moest geven van zijn ernstige ziekte: de paus zou hem dan zeker een brief schrijven. Ik was er niet zeker van, dat Nolens dit goed zou vinden en ik deelde ’t hem mee, vragend: moet ik ’t doen? ‘Waarvoor? Zeker om me een papieren brief uit Rome te bezorgen? Dat is niet noodig. Nu geef ik daar niets meer om. Daarvoor had hij moeten zorgen, toen ik 70 jaar werd: toen zou het mij aangenaam zijn geweest. Och, je weet niet hoe ik thans vele dingen geheel anders beschouw en je staat nu verbaasd, dat je je druk hebt kunnen maken over dingen die je nu van niet de minste beteekenis acht.’

            Dinsdag 4 augustus werd dr. Nolens in alle stilte bediend. Niemand mocht het weten. Zelfs mij deelde hij ’t eerst veel later mee. Hij was steeds bang, dat ik ’t me erg zou aantrekken, als ’t niet goed met hem ging. Zoo zat hij altijd op, gewoon in zijn studeerkamer, als ik ’s avonds en later ’s middags half vijf bij hem kwam. Hij wist niet, dat ik alles wist, zelfs vroeger dan hij. Dat was ’t tragische, ook in onze gesprekken. Uitingen van gevoeligheid  kon hij niet hebben. Ik heb me ook altijd goed kunnen houden. Maar ’t was wel eens zwaar. Eerst op 10 augustus deelde hij me mee, dat hij reeds bediend was. En weer zei hij: ‘Ik ben geheel geresigneerd.’ Misschien word ik weer wat beter: er wordt zooveel voor me gebeden. Maar anders … ik ben geheel geresigneerd.’

            Maar als ik niet bij hem was, bleef hij steeds langer te bed. Ik had ervoor gezorgd, dat zijn bed van zijn slaapkamer, die boven was, in zijn studeerkamer gezet werd. Hij kon, wegens opgezette buik en beenen, steeds moeilijker trappen loopen. Nu kon hij gemakkelijk opstaan en zat daar temidden van zijn boeken. Hij las nog tot acht dagen voor zijn dood dagelijks de kranten, terwijl hij in de laatste maanden van zijn leven nog verschillende boeken las, onder andere Weber en Tischleder Wirtschaftsethik.

            Ik zei hem dat dit boek verschenen was en dat ’t mij uitstekend voorkwam: net wat wij altijd verlangd hadden: een economist, die moraalfilosoof en een moraalfilosoof die economist was. Hij liet me enthousiast erover uitweiden en  zei toen: ‘Ja, ik ben ’t met je eens, ’t is een goed boek, ik heb ’t al gelezen!’

            ’t Schokkende van al die bezoeken was, dat hij zoo zienderoogen achteruitging. Zijn stem werd ook steeds zwakker.

            Van 14-17 augustus kon ik hem niet bezoeken, omdat ik ’t spit had. Nu werden de rollen omgekeerd en elken morgen moest de zuster me opbellen om te vragen hoe ’t me ging. Hij vreesde, dat ik kou had gevat op de tram, naar hem toe komende. Zoo was hij altijd bezorgd voor anderen, al wilde hij dit nooit laten bemerken.

            18 augustus kon ik hem weer bezoeken. Hij was in die enkele dagen weer hard achteruitgegaan. Donderdag 20 augustus vond ik hem voor ’t eerst te bed. Hij begreep mijn bezorgdheid: ‘’t Is niet erger, hoor, maar ik voel me beter en gemakkelijker, als ik te bed blijf. De dokter zegt ook, dat die rust me goed doet.’

            Vrijdag 21 augustus zat ik weer naast zijn bed. Hij was altijd een scherp opmerker. Maar hoewel ik trachtte opgewekt te praten, begreep hij toch wel wat er in mij omging. Tot driemaal  toe zei hij mij dien middag: ‘’t Is goed wat er met mij gebeurt, ’t is goed, heb daar geen zorg over.’

            Zondag 23 augustus werd de toestand veel erger. Voor de tweede maal kreeg hij een punctie, wat hem nog eenige verlichting gaf. Maandag 24 augustus stond ik naast zijn bed: schijnbaar lag hij rustig te slapen. ’t Nonnetje, dat hem verpleegde, meende echter dat hij zich maar zoo hield. Hij had dien dag nog niets gezegd en niets gebruikt. Den volgenden dag echter zag hij me naast zijn bed staan en stak me zonder iets te zeggen zijn hand toe. En nog eens, toen ik weer heen ging.

            Zoo zijn deze laatste levensdagen doorgegaan. Hoewel hij bij voortduring achteruitging, zijn pols bleef krachtig. Zijn sterk gestel bood taaien tegenstand aan den naderenden dood.

            Woensdagmiddag twaalf uur scheen het einde te naderen. Ik was om tien uur bij hem geweest. Om twaalf uur belde de zuster: kom gauw, ’t loopt met monseigneur af. Maar toen ik kwam, was ’t gevaar alweer geweken. 

            Donderdagmorgen 27 augustus ontving hij weer de H. Communie. Om half vijf kwam ik bij hem. Zwaar haalde hij adem. Soms scheen het, dat hij zich nog bewust was van wat tot hem werd gezegd. Met de luidop gesproken gebeden scheen hij mee te bidden. Ik liet terstond Bongaerts waarschuwen. Dr. Steger en pastoor Beysens kwamen ook. Om half zes werden de gebeden der stervenden gebeden. Maar steeds bleef zijn pols krachtig en bleef hij zwaar ademhalen. Zoo lag hij daar urenlang, omringd door de biddende nonnetjes, die hem met zoo groote zorgzaamheid en fijne takt verpleegd hadden. Het eene rozenhoedje volgde op het andere. Er kwam geen verandering. Tot eensklaps om acht uur het zware, hijgend ademhalen ophield en plaats maakte voor kalme rust. Hij scheen niet meer te lijden. De overgang in het eeuwige leven ging zacht en kalm. Om 8.20 stond zijn pols stil.

            Dr. Nolens was in den Heer ontslapen. Diep ontroerd bleven allen bidden. Een schoone dood, goed voorbereid, is zijn deel geweest, zooals zijn wensch was. 

Toen ik aan zijn sterfbed – urenlang – stond, viel mij eensklaps op, dat naast zijn bed, op den schoorsteen, twee groote portretten stonden, beide hem door de daarop afgebeelden geschonken: de portretten van paus Pius XI en van koningin Wilhelmina. Utrique fidelis!

Toen kwamen er voor Bongaerts en mij drukke dagen. Brieven aan ’t koninklijk huis werden nog den eigen avond verzonden. Den volgenden dag waren er een 1000 adressen te schrijven. De uitvaart in de veel te kleine parochiekerk moest zoo goed mogelijk geregeld worden en dan de begrafenis te Venlo.

Dinsdag 1 september was de uitvaart, die eigenlijk al 31 augustus had moeten zijn gehouden. Maar wegens den verjaardag van H.M. de koningin stelden we hem nog een dag uit. De kerk was stampvol. De internuntius en mgr. Aengenent zaten op het altaar, pastoor Beysens droeg de H. Mis op, zooals dr. Nolens ’t bepaald had. Om half twaalf was de Requiem uit. Het lijk werd in een auto geplaatst en Bongaerts en ik gingen er in een volgauto achter. 

Dat was een lange tocht van ’s-Gravenhage naar Venlo. We reden 30 à 40 km. En zoo was ’t al acht uur, toen we in Venlo arriveerden. Op de grens van Limburg kwamen de twee gebroeders Poels ons tegemoet. Later ook de broer van dr. Nolens. Zoo werd de stoet steeds grooter. In alle dorpen luidden de klokken en stonden, vaak knielden, de menschen langs den weg. In Venray werden we door een groote processie ingehaald. ’t Was wel treffend. In Venlo was de rouw algemeen. Alle winkellichten waren uitgedaan en de straatlantaarns omfloerst. ’t Was stampvol, maar treffend ordelijk. Zoo trokken we door de stad naar de hoofdkerk, waar weer de metten werden gezongen. Zoo was ’t half tien geworden eer we wat te eten kregen! ’n Zware dag was ’t!

Den volgenden dag, woensdag 2 september, was de begrafenis, nadat eerst de Requiemmis was gezongen. Ik heb nog nooit zoo’n begrafenis gezien. Tienduizenden menschen langs den weg en de begrafenisstoet was zeker een half uur lang. We hadden verzocht: geen lijk[redes][14]

Na de begrafenis trof ik Lies, die er met de Meulemannen gekomen was. Ik ging met hen mee naar Heerlen om nog eens een bezoek te brengen aan zuster Xavier, dr. Nolens’ zuster.

            Weer thuisgekomen begonnen de zorgen voor de erfenis. ’t Is een heel werk geweest, vooral ’t uitzoeken van de boeken. Aan de katholieke ministers en aan alle katholieke kamerleden zonden wij eenig voorwerp uit zijn kamers. Zelf heb ik eenige dingen overgenomen: twee bronzen beeldjes, twee horloges, wat glaswerk, ’t portret van Schaepman in lijst met paarsche steenen, vijf blauwe pullen, drie boekentafels en een houten beertje, waar hij als kind mee gespeeld heeft.

            Thans is alles verdeeld en moeten alleen de rekeningen nog betaald worden. Vooral de uitvaart- en begrafeniskosten zijn enorm hoog. We komen tekort, maar ik heb Bongaerts voorgesteld, dat we er dat samen bijpassen; dat behoeft niemand te weten. Schulden had hij niet.  

[14] In het manuscript: ‘lijkredenen’.

uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932)