vorige (3-12-1924) | | volgende (9-12-1924) | kalender |
dagboekcahier 9 07/12/1924 zondag 7 december 1924 De crisis is even plotseling geëindigd als opgekomen. Het verloop is als volgt geweest. Woensdag heeft Ruijs op mijn verzoek de verdere onderhandelingen met Schokking gevoerd. Om vier uur ’s midddags had hun onderhoud plaats. Ruijs deelde hem mede wat mijn voorwaarden waren. Ik zag af van een openbare verklaring, maar nam genoegen met een brief, dien ik zoonoodig zou mogen publiceeren, waarin zijn fractie verklaarde 1. dat hun votum niet beteekende wantrouwen in de persoon of het beleid van den minister uit te spreken, 2. dat ze niet a priori verklaarden te zullen stemmen tegen een suppletoire begrooting, waarbij het verhoogd subsidie alsnog werd aangevraagd, maar uitvoeriger toegelicht. Om vijf uur belde Ruijs me op of ik bij hem kwam. Hij liet me toen een stuk lezen, door hem en Schokking opgemaakt en waarin het bovenstaande vervat was, alleen werd er sterk in op de noodzaak van bezuiniging aangedrongen. Ik nam dit des te meer kwalijk, omdat juist deze heeren mijn deur plat geloopen hebben om ’n geheel nieuw subsidie van f 24.000 ’s jaars te krijgen voor een nog op te richten christelijk sanatorium. Die post kwam ook op de begrooting voor en werd zonder eenige oppositie aangenomen! Enfin, we zouden afwachten wat Schokking nader zou berichten, daar hij de opgestelde verklaring in zijn fractie eerst wilde bespreken. Om half zeven belde Ruijs me op, dat ’t mis was en vroeg of ik om acht uur bij hem wilde komen. Aengenent trok dus om acht uur alleen naar Nolens en ik naar Ruijs. ’t Bleek, dat ze alleen deze verklaring wilden, die ik dan in de Kamer zou afleggen: dat ik, na lezing van dr. Schokkings verklaring vóór de stemming afgelegd, tot de bevinding was gekomen dat hij geen afkeuring of wantrouwen had uitgesproken. De verklaring had aldus geluid (Handelingen Tweede Kamer 2 december 1924 blz. 787): Mijnheer de voorzitter. Aangezien het ons voorkomt, dat bij de behandeling van de door de regeering aangevraagde verhooging met f 80.000 van het subsidie in de kosten van de Kweekschool voor Vroedvrouwen te Heerlen, waardoor dit subsidie voor de toekomst zou worden gebracht op een bedrag van f 248.789, niet is komen vast te staan, dat er behoefte bestaat aan een permanente verhooging van f 80.000 en de minister niet heeft willen ingaan op het denkbeeld een commissie te benoemen, die aan de Kamer volledige inlichtingen zou kunnen geven over de levensvatbaarheid der school te Heerlen en over de finantieele gestie van het bestuur dezer school, achten wij, hoewel we de sociale beteekenis van een school als deze niet onderschatten, ons niet verantwoord, zonder voorafgaand nader onderzoek de aangevraagde verhooging van subsidie goed te keuren en zullen dus stemmen vóór het amendement van den heer Boon. Ik had tegen dit voorstel onoverkomelijk bezwaar. 1. verklaarden zij niets en 2. zou ik moeten komen met ’n verklaring, dat ik me vergist had!! ‘Wat dan?’, zei Ruijs. ‘Heel eenvoudig, ik vraag mijn ontslag en daarmee uit.’ Ruijs betoogde, dat dit niet kon; er was niemand te vinden om me thans op te volgen. Dan moest er donderdagmorgen maar eerst ministerraad worden gehouden. Goed. Om tien uur ’s avonds trok ik naar Nolens, vertelde daar ’t verloop. Zijn advies was: laat de kerels stikken; je kunt op dit incident niet heengaan; je moet dus ’n briefje aan den president schrijven, waarin je hem verzoekt om donderdagavond je begrooting weer aan de orde te stellen en dan leg je een verklaring af, dat je met een suppletoire begrooting zult komen. Dan moeten ze maar door de hoepel springen. Tot bij tweeën ’s nachts bleven Aengenent en ik bij hem praten. Donderdagochtend om tien uur ministerraad. Ruijs bracht verslag uit. Ik deelde toen ’t advies van Nolens mee en verklaarde me bereid aldus te handelen. Desnoods zou ik een kleine commissie: prof. Kouwer en de twee ambtenaren van Finantiën en Arbeid willen benoemen, die dan eerst nog rapport zouden uitbrengen over de levensvatbaarheid der school in medisch en finantieel opzicht. Dit rapport zou ik bij de suppletoire willen overleggen. Colijn kwam daar heftig tegenop. Als hij een onderzoek door de Generale Thesaurie had ingesteld, dan aanvaardde hij daarna niet een commissie om te controleeren of zijn onderzoek goed of onpartijdig was geweest. Na den ministerraad stelden Colijn, Ruijs en ik samen deze verklaring op: zie het papier dat ik in de Kamer bij de voorlezing gebruikt heb.[9] Mijnheer de voorzitter, Nadat mij gebleken is, dat de door den heer dr. Schokking afgelegde verklaring niet de bedoeling heeft gehad, wantrouwen uit te spreken in den persoon of het beleid van den minister, heb ik mij bereid verklaard, de behandeling mijner begrooting met de Kamer te hervatten. Met betrekking tot het votum der Kamer over het amendement-Boon stel ik er prijs op het volgende mede te deelen. Uit hetgeen ik op 27 november in deze Kamer sprak – zie Handelingen, blz. 756 – kon blijken, dat het onderzoek, hetwelk door het Departement van Financiën werd ingesteld, in zooverre nog niet voltooid was, dat nog overleg werd gepleegd over voorstellen, die wellicht tot vergrooting der inkomsten zouden kunnen leiden. Het is mijn voornemen, om zoodra de resultaten van dit nog hangende onderzoek, voorzoover noodig vervolledigd, bekend zullen zijn, het initiatief te nemen tot indiening eener suppletoire begrooting, welke ik vergezeld zal doen gaan van de mededeeling der resultaten, waartoe dat onderzoek heeft geleid.[10] Onderwijl was al de brief aan den voorzitter verzonden. Deze berichtte, dat ’t niet mogelijk was om mijn begrooting nog den eigen avond aan de orde te stellen, omdat er geen ‘regeling van werkzaamheden’ op de agenda stond. Ik verzocht toen om eenvoudig ’s avonds, bij den aanvang der vergadering een verklaring af te leggen. Dat was goed. Nadat dus om één uur door den voorzitter mijn brief aan hem was voorgelezen, aldus luidende: ‘In aansluiting aan mijn schrijven de dato 2 december laatstleden heb ik de eer, U Hoogedelgestrenge mede te deelen, dat ik, na gehouden beraad, mij bereid verklaar de behandeling van hoofdstuk X der staatsbegrooting met de Kamer te hervatten’, ging ik ’s avonds om acht uur naar de Tweede Kamer. Er was niets van uitgelekt. ’t Was dus nog zeer leeg. Alleen leden, die kwamen voor de begrooting van Buitenlandsche Zaken, welke aan de orde was. De voorzitter zei zeer plechtig: ‘Ik geef het woord aan Zijne Excellentie den minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, die het gevraagd heeft ter aflegging eener verklaring.’ Ik stond op en las, heel kalm en zeer langzaam, mijn papier voor. ’t Was doodstil. Ik ging zitten en de voorzitter opende terstond de algemeene beschouwingen over hoofdstuk III. Wel ging Snoeck Henkemans terstond naar hem toe en ze praatten samen wat. Ik denk dat hij op mijn verklaring wil terugkomen. Mij goed, maar dan krijgen de heeren de volle laag! De pers heeft ’t heele geval, waarover men een weinig verbaasd was, nogal goed opgevat. De linksche bladen vonden ’t overdreven van me om na zes en half jaar voorspoed bij mijn éérste échec terstond met aftreden te dreigen. De katholieke bladen kozen eenstemmig mijn partij en betoogden waarom de verklaring van Schokking den indruk moest maken van een bewijs van wantrouwen. Enfin, dit is weer achter den rug. Dinsdagmiddag één uur begint mijn begrooting weer: ’t restant, de werkloosheidsverzekering. Wellicht, dat men dan op ’t incident eerst nog terugkomt. Mijns inziens is dat formeel onjuist. Men zou daarvoor eerst een interpellatie moeten aanvragen. Gisteren ben ik naar Utrecht geweest om eens met den vicaris-generaal, mgr. de Wit, over Het Centrum te spreken. Hij ried ook af thans met een groote, winstdeelende, obligatieleening van vijf ton te komen. Wel achtte hij groote kans van slagen voor een 6% leening van anderhalve ton. Dat is ook voldoende. Ik bleef bij hem dineeren. ’t Was echt gezellig en bijzonder hartelijk. Hij ried mij aan eerst nog eens met den aartsbisschop te gaan praten. Ik zal hem tegen vrijdag of zaterdag a.s. belet vragen. Alles bijeen: zware en spannende dagen. Ik heb den laatsten tijd slecht geslapen. Enfin, ’k heb ’t toch nog beter uitgehouden dan Schokking: die lag donderdagavond, toen ik mijn verklaring voorlas, al in zijn bed! Arme kerel, maar wat ’n slap en pover figuur heeft hij in deze zaak weer gemaakt! |
uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932) |