vorige (29-11-1931) | | volgende (27-12-1931) | kalender |
dagboekcahier 9 08/12/1931 dinsdag 8 december 1931 Drukke dagen liggen weer achter mij. Er doemen weer donderwolken op. Vooral twee. Reeds eenige weken geleden gaf Ruijs mij vertrouwelijk ter lezing een conceptwijziging van het Bezoldigingsbesluit, waarvan de strekking was de salarissen der religieuse onderwijzers met 20 % te verlagen. Hij deelde me mee, dat hij ook het oordeel van ’t episcopaat zou vragen. Daarom gaf ik hem ten principale geen bescheid, maar wees ik hem wel op eenige fouten in redactie en toelichting. De grondslag is: loon naar behoefte. Het leven in communauteit maakt, dat men goedkooper leeft, dus … dit geldt dus voor allen, al zal het practisch, behalve op enkele leeken-kostscholen alleen betrekking hebben op de religieusen. Ik waarschuwde voor de consequenties. Het episcopaat heeft zich eenstemmig tegen de voorgestelde regeling uitgesproken, als in strijd met de rechtvaardigheid. Het salaris is de vergoeding voor den arbeid. Op grond van grooter behoeften, bijvoorbeeld bij vele kinderen, kan men daarop een toeslag geven. Maar ’t gaat niet aan, op grond van minder behoeften er iets van in te houden. Minister Terpstra beroept zich 1. op ’t feit, dat dit bij de inwonende verpleegsters thans ook reeds geschiedt en 2. op een rede, verleden jaar door Van Wijnbergen gehouden, waarin ook hij zich uitsprak voor een onderzoek naar het behoefte-element bij de onderwijzers. Terpstra zei dit toe en daarom stemden ook de christelijk-historischen tegen de motie- Lingbeek. Hij meent nu, dat hij daaraan vastzit. Ik heb deze zaak uitvoerig besproken met mgr. Aengenent en mgr. Diepen. Ze toonden mij met cijfers aan, dat verschillende onderwijscongregaties met een tekort werken. Nu komt dit wel, omdat op één non-onderwijzeres soms acht of tien andere nonnen in de congregatie zijn. De onderwijzeressen verdienen dan met hun salaris het onderhoud van allen. Ze zijn dus eigenlijk kostwinsters. Ruijs beroept zich vooral op het groeiend antipapisme en zelfs ’t anticlericalisme onder de katholieken. Maar bedwingt men dat door er aan toe te geven? Twee middagen heb ik over deze questie met de ministers Ruijs, Deckers, Verschuur en Terpstra geconfereerd zonder tot resultaat te komen. Ze wilden doorzetten. Ik waarschuwde ze, dat na ’t advies van ’t episcopaat de geheele katholieke kamerfractie tegen zou stemmen. Terpstra zei, dat hij dan ontslag zou nemen. Ik heb hem aangeraden in de memorie van antwoord op zijn begrooting alleen te zeggen: het toegezegde onderzoek is nog niet afgeloopen. Dat zou hij doen. Maar – dan krijgen we de zaak in de Kamer. De Kamerclub heb ik al gepolst, al kon ik, aan geheimhouding gebonden, de meening der bisschoppen niet meedeelen. Maar ook zonder dat, waren ze met mij van meening, dat we in deze zaak ’t kabinet niet kunnen steunen. Een tweede donderwolk betreft het wetsontwerp van De Geer en Ruijs, waardoor ze de gemeenten willen dwingen ook 3 % te korten op de salarissen der gemeenteambtenaren. Er is over dit wetsontwerp een scherp afwijzend voorloopig verslag uitgekomen. Maar De Geer wil doorzetten. Ik heb nu overlegd met Schokking en Beumer (Colijn is naar Basel) en heb, mede namens hen, Ruijs gewaarschuwd, dat deze zaak wel eens tot een échec kon leiden. Ruijs was terstond bereid te retireeren, maar De Geer? hij zou er met hem over spreken en mij dan vandaag bericht zenden. Maar gisterenavond belde De Geer mij op: Ruijs had hem per telefoon meegedeeld, dat ik hem wilde spreken. Dus, of ik vanmiddag kon? – Afgesproken. Ruijs is toch ’n laffe kerel. Hoewel de zaak hem als minister van Binnenlandsche Zaken nog méér aangaat dan De Geer, laat hij mij nu De Geer bewerken! Enfin, we zullen zien hoe dit onderhoud afloopt. Misschien heb ik vanavond tijd daar iets over op te teekenen. ’s Avonds 8 december 1931. Een lang onderhoud met De Geer gehad, dat me op Ruijs’ houding een onaangenamen kijk gaf. ’t Bleek namelijk de bedoeling te zijn, dat alleen De Geer de portefeuillequestie zou stellen, maar Ruijs, de medeonderteekenaar, en als minister van Binnenlandsche Zaken nauw erbij betrokken, niet! De Geer wilde dit echter niet vooraf zeggen, althans op dit oogenblik niet. Eerst aan het einde der algemeene beschouwingen. Ik mocht het dus thans ook niet meedeelen. Maar daar had ik niets aan. Ik formuleerde ’t dus andersom: kunt gij toezeggen de portefeuillequestie niet te zullen stellen? Antwoord: neen, dat kan ik niet beloven, ik wil me vrij houden. Dit kon ik den anderen meedeelen. Daaraan heb ik ook wel genoeg. Hij deelde me echter mee, dat hij vanavond een wijziging zou indienen, waardoor de wet eerst 1 mei in werking zou treden. Dus kon ze dan eerst half februari in de Kamer behandeld worden. Dat is dus twee maanden uitstel! Hij meende, dat Ruijs, als hij (De Geer) ontslag zou nemen, in zijn plaats De Wilde zou nemen. Toen ik dat later aan Van Schaik meedeelde, zei deze: ik geloof, dat Ruijs een ander plan heeft: Verschuur naar Finantiën en dan Slotemaker de Bruine aan Arbeid! Laten we hopen, dat al deze changementen niet noodig zullen zijn. Wie weet ook in dezen zorgvollen tijd hoe de toestand half februari zal zijn? Veel zal ervan afhangen hoe de zaken in Duitschland gaan. |
uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932) |