Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

10/03/1921

donderdag 10 maart 1921

Ik ben weer eens zwaar verkouden. Dat kwam me slecht uit. Maandag had ik beloofd op de eerste Centrale Raadsvergadering na de statutenwijziging te komen, en dan ’n rede te houden ter installatie van ’t nieuwe bestuur. Ik ben naar huis gegaan en heb me op mijn kamer opgesloten. Den volgenden dag had ik de Ongevallenwet in de Tweede Kamer; ik moest me dus ontzien. Zoo had ik meteen een rustigen middag om de amendementen  nog eens te bekijken. Het gevolg was, dat ik dinsdag, hoewel suf van verkoudheid, goed beslagen ten ijs kwam. Gelukkig had ik geen last van mijn keel. 32 artikelen werden afgedaan. Alles liep goed. Eén amendement is tegen mijn zin met 29-26 stemmen aangenomen. Ook woensdag liep alles goed. Ik was soms goed op dreef, tot vermaak van de Kamer zette ik de bestrijders telkens vast. Geen enkel amendement werd tegen mijn zin aangenomen. Na afloop kwamen verschillende leden me gelukwenschen, ofschoon de eindstemming pas de volgende week donderdag is. ’t Wetsontwerp wordt dan zeker zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

            Ruijs is ook ongesteld en houdt ’t bed. Zonder hem toch dinsdag spoedministerraad, naar aanleiding van ’t mislukken der Duitsch-Fransch-Engelsche onderhandelingen te Londen. Dusseldorp en Ruhrort worden nu bezet. Van Karnebeek vreesde nu verwikkelingen en wilde al maatregelen nemen. Pop was daar heftig tegen; hij zag hoegenaamd geen gevaar. Tot nu toe heeft  hij gelijk gekregen.

            Morgen krijg ik mijn begrooting in de Eerste Kamer. Maandag moet ik naar Den Bosch voor een officieel bezoek: opening van een brug en een woningcomplex. Dinsdag in de Tweede Kamer ’t wetsontwerp tot bescherming van ’t diploma van ziekenverpleging en ’s avonds een interpellatie over het huis van den Raad van Arbeid te Tiel. Dit laatste is ’n epineus punt. ’t Betreft den zoon van Rink. Ik hoop me erdoor te praten! 

            Vanmiddag een interessant onderhoud met Heemskerk. Hij was ’t met me eens dat de conservatieve invloed van Van Karnebeek en Van IJsselstein in ’t kabinet te groot werd, en dat we ons daartegen schrap moesten zetten. Hij zou er met Ruijs ook eens over praten. Nolens deed dit reeds, ’t was in de laatste ministerraden merkbaar: Ruijs stemde steeds met Heemskerk en mij mee. ’k Ben benieuwd, hoe ’t morgen in de Eerste Kamer zal gaan. Ik vermoed vrij kalm. Maar, je kunt niet weten!

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)