vorige (10-3-1936) | | volgende (6-4-1936) | kalender |
dagboekcahier 10 15/03/1936 zondag 15 maart 1936 Woensdag is ’t debat in de Kamerclub voortgezet. We begonnen ’s morgens om tien uur en kwamen ’s avonds om tien uur tot het slot! Dit debat is voor mij buitengewoon onaangenaam geweest en sterk vermoeiend, vooral omdat ik mij wilde inhouden, wat me niet den geheelen dag door gelukt is. Gevolg: toen ik donderdagmiddag in de Kamer met Ruijs stond te praten, schuin leunend op zijn voorzittersstoel, kreeg ik eensklaps ’t spit. En daar zit ik nog mee. Ik begon, met nog eens kort saam te vatten, waarover ’t ging: primair over mijn vraag: wat te doen ten aanzien van ’t antwoord der drie katholieke ministers, dat ze in juli in ’t kabinet-Colijn waren blijven zitten, niettegenstaande het conflict met de katholieke kamerfractie niet tot een oplossing was gekomen, te goeder trouw meenende, dat de katholieke kamerfractie, immers haar voorzitter, daarmee instemde. Maar aanstonds had Van Poll het debat op veel breeder spoor gezet, door te zeggen, dat er, eer we hierover tot een beslissing konden komen, eerst klaarheid moest komen in de meening van de fractie ten aanzien van het uitlokken van een kabinetscrisis. De voorzitter toch stond op het standpunt: geen crisis uitlokken, tenzij er moreele zekerheid is, dat we daarna een ander kabinet zullen krijgen, dat het bewind meer in onzen geest zal voeren. Hij en, naar hij meende, de meerderheid der fractie, was ’t daar niet mee eens. Ik stelde dus nu aan hem de vraag: tot welke conclusie zijn betoog hem voerde? Tot driemaal toe herhaald, ontweek hij steeds ’t antwoord op deze toch voor de hand liggende vraag. Toen voerden verschillende leden ’t woord, onder anderen Kortenhorst, Suring, Kuiper, Loerakker, die betoogden, dat zij mijn opvatting de juiste achtten. Tot mijn groote teleurstelling heeft Ruijs, ofschoon hij me gezegd had, dat hij geheel aan mijn zijde stond en hoewel den geheelen dag in de club aanwezig, geen mond opengedaan. Mijn vermoeden, dat hij zich bij een volgende kabinetscrisis bereid houdt weer eens als formateur op te treden, vond daarin versterking. Ook Goseling zei niet veel; wel maakte hij een vage zinspeling op den Haagschen Briefschrijver van De Tijd. ’s Avonds nam Moller dit over en vroeg: zijt gij de Haagsche Briefschrijver, ja of neen. Ik heb tot drie- of viermaal toe mijn standpunt verdedigd en ’t bleek steeds duidelijker, dat ik de groote meerderheid achter me had. Van Poll krabbelde steeds meer terug. Had hij een week tevoren nog betoogd, dat wij desnoods, door telkens weer een crisis uit te lokken, bewust moesten aansturen op een conflict tusschen Kamer en Kroon, nu kromp dit alles in tot de vraag, wat is de moreele zekerheid? Ik zei: een redelijke kans. Daar was hij ’t tenslotte mee eens! Hij had ook niet anders bedoeld. Zoo duurde dit debat van tien tot één uur. Ik had er toen genoeg van en zei, dat waar Van Poll cum suis blijkbaar geen conclusie wenschten voor te stellen – mijns inziens had die conclusie moeten zijn: den voorzitter uit te noodigen zijn plaats te ruimen voor een opvolger, die een andere, meer ‘durvende’ politiek zou willen voeren – dit debat dus beëindigd zou zijn en we ’s avonds om acht uur verder zouden vergaderen ter bespreking van mijn vraag: hoe nu met de drie katholieke ministers? Dit vond algemeene instemming, al vond ik dit slot voor mij volstrekt onbevredigend.- Om twee uur riep ik ’t bestuur bijeen. Ik vreesde, dat men bedoelde, met eenige actie tegen de drie katholieke ministers te bereiken, dat deze uit het kabinet zouden treden om zóó toch weer een kabinetscrisis uit te lokken. Ik wilde dus, ook om ’t debat te bekorten en aanstonds te preciseeren, met een voorstel van ’t bestuur komen. We vergaderden van twee tot vier uur en waren het toen volkomen eens, dat ik ’s avonds namens het bestuur in de fractievergadering dit voorstel zou doen: We zouden een onderhoud met de drie katholieke ministers aanvragen en hun mondeling de meening van de fractie meedeelen, onder afgifte van deze note verbale: De fractie was in juli 1935 en is ook thans nog van meening, dat het, hangende het onopgelost gebleven conflict tusschen kabinet en fractie, in juli niet gewenscht was, dat katholieke ministers in het kabinet-Colijn zitting namen. De fractie heeft opnieuw kennis genomen van de mededeeling van haar voorzitter, welke haar op 3 augustus 1935 reeds door hem was gedaan, dat hij in een onderhoud op 29 juli met de drie toen zittende katholieke ministers, door hen geraadpleegd, hun had geantwoord: dat er naar zijn meening geen bezwaar tegen bestond, dat zij zouden aanblijven, indien althans het conflict met de katholieke kamerfractie tot een oplossing zou zijn gebracht. De fractie heeft kennis genomen van hetgeen hieromtrent door de drie katholieke ministers verklaard is in een op 21 februari 1936 gehouden bespreking van hen met den voorzitter van het partijbestuur en van haar voorzitter, hierop neerkomende, dat, erkennende, dat het bovenstaande antwoord hun door den fractievoorzitter gegeven was, deze in den loop van het gesprek ook gezegd had, dat het beter was, dat katholieke ministers in het kabinet-Colijn zitting zouden nemen, omdat anders het gevaar niet denkbeeldig was, dat Colijn een kabinet zou vormen zonder katholieke ministers. De fractie nam acte van de verklaring van haar voorzitter, dat, indien hij deze woorden in den loop van het twee-urige gesprek zou hebben gebezigd – wat hij zich niet herinnert, maar ook niet meent te kunnen ontkennen – in elk geval deze woorden in het algemeene verband geen andere bedoeling kunnen hebben gehad, dan tot uitdrukking te brengen, dat een oplossing van het conflict gewenscht was. De fractie verzocht het bestuur, het bovenstaande aan de drie katholieke ministers mondeling mede te deelen, met achterlating van een note verbale. Dinsdagavond acht uur heeft dit onderhoud met de drie katholieke ministers in ’t Dr. Schaepmanhuis plaats. Ik ben wel benieuwd wat daarvan het gevolg kan zijn. Zij kunnen deze mededeeling voor kennisgeving aannemen, ofwel er de conclusie uit trekken: dan nemen wij ontslag, ofwel de vraag stellen: welke conclusie verbindt de fractie hieraan? Dan is mijn antwoord: geene. De drie katholieke ministers zitten voor eigen rekening en risico in ’t extraparlementair kabinet-Colijn; ze bleven daarin zitten, ook na ’t in juli ontstane conflict, wetende, dat ’t niet opgelost was. Ik vrees echter wel, dat dit antwoord niet naar den zin van Goseling zal zijn en dat hij wel zal trachten de zaak meer toe te spitsen. Als fractievoorzitter kan ik dan niet verder gaan, maar als mijn persoonlijke meening zal ik hem dan wel te kennen geven, dat het mijns inziens onverantwoordelijk is, op dit oogenblik, een conflict tusschen kabinet en katholieke fractie uit te lokken, omdat ik niet overtuigd ben, dat er een redelijke kans is dat we dan een ander, ons inziens beter, kabinet zouden krijgen. Bovendien verbiedt de uiterst gespannen internationale toestand, thans een kabinetscrisis uit te lokken of te veroorzaken. Vrijdag 13 maart heb ik voor ’t eerst in de 33 jaar sinds ik kamerlid ben, mondelinge vragen aan de regeering gesteld, ter verdediging van de positie van ’t parlement. Het antwoord is onbevredigend. Ik denk erover, op 1 [april][27], als de Kamer weer bijeenkomt, een interpellatie aan te vragen. Ook dat zou dan de eerste maal zijn, dat ik dit doe. [27] In het manuscript abusievelijk: ‘maart’. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |