vorige (7-8-1923) | | volgende (20-8-1923) | kalender |
dagboekcahier 9 10/08/1923 vrijdag 10 augustus 1923 Als George Dandin zijn knecht roept: ‘Colin, Colin!’ springt deze door het venster en vraagt terecht of hij nog spoediger had kunnen komen. Zoo kon Colijn ook aan Ruijs antwoorden. In veertien dagen is de crisis opgelost. Gisterenmorgen ontving ik een briefje van Ruijs, waarin hij ’t me meedeelde. Eergisteren belde hij me op of hij met De Visser bij me kon komen, er waren nog moeilijkheden. Vermoedelijk om ’t zevende leerjaar. Een half uur later belde hij weer op, dat ’t niet meer noodig was. Gisterenavond stond ’t officieuze bericht in de krant. De pers is over ’t algemeen gunstig, alleen Het Volk braakt … petroleum. Ziezoo, de wagen is weer hersteld en eenigszins gesmeerd. Hoe lang zal ze nog loopen? Ik heb er een zeer zwaar hoofd in. Met mijn steenpuisten gaat ’t nog steeds niet goed. Vanmorgen was er al weer een bij. Vanmiddag komt dr. Sikkel. Ik zal hem eens over ’t serum spreken. ’t Wordt vervelend! Ik heb Ruijs geschreven, dat ik in october er eens een maand uit moet, naar Spa of Vichy. Dat zal ’t beste helpen: eens absoluut buiten de zaken! 20-29 augustus zouden we naar Heerlen gaan. Ik vrees, dat er weer niet van komt. Ik teekende nog niet aan het overlijden van Struycken. Het heeft me zeer getroffen. Pas 50 jaar. Samen richtten we de Roomsch-Katholieke Studentenvereeniging in Leiden op, nu 30 jaar geleden. Toen was ’t al duidelijk wat ’n buitengewone kerel hij was. De deelneming is algemeen en zelfs uitbundige lof in de socialistische pers. Ik ben steeds met hem zeer bevriend geweest. Al liepen onze denkbeelden principieel en sociaal nogal sterk uiteen. We wisten elkaar te waardeeren bij alle verschil van meening. Waarom ook niet? Nog onlangs liet hij zich over mij uit tegenover prof. Aengenent. Hij schold op Ruijs cum suis, die met mijn veel te ver gaande sociale maatregelen meegingen, hoewel ze er in hun hart mordicus tegen waren; over mij sprak hij met lof, ik deed niet anders dan wat ieder van mij had kunnen verwachten, uit algeheele overtuiging. Nog kort voor zijn dood ontving ik ’n briefkaart van hem uit Baden-Baden, waarin hij schreef dat ’t hem niet goed ging. Helaas, hoe spoedig volgde het einde! Zijn dood is een groot verlies voor ons land. Hij was de rechterhand van Van Karnebeek, die ’t dan ook zeer op hem had. De internationale toestand blijkt precair. Duitschland staat op instorten. Ik vrees, dat ’t daar weldra tot een uitbarsting komt, die ook in ons land reflex zal hebben. |
uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932) |