Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

10/12/1920

vrijdag 10 december 1920

Om tien uur precies werd ik door de koningin ontvangen. Zij ontving mij zeer vriendelijk, maar begon terstond met zeer beslist te zeggen dat zij door de argumenten van Ruijs volstrekt niet overtuigd was. Hare argumenten waren veel sterker. Het voornaamste was: eigenlijk was ’t een voortzetting van ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité; bij de liquidatie van het Steuncomité waren de voornaamste dingen aan mijn departement gekomen: subsidies volkshuisvesting, werkverschaffing, werkloosheidsverzekering enz. Bovendien ’t betrof hier meer versterking van volkskracht, dus volksgezondheid, en slechts indirect armenzorg.  Atqui ergo: het op te richten comité moest onder Arbeid komen! Ik zei leukweg:

‘Nu, Uwe Majesteit moet ’t morgen Ruijs maar eens flink zeggen!’

‘Dat zal ik ook en als hij toegankelijk is voor argumenten, moet hij mij gelijk geven!’

Toen bracht ze op ’t tapijt de vraag, wat zij zou doen, als Ruijs niet toegaf. Ze meende dat zij dan ‘als particulier’ zulk een comité kon oprichten; dat kon niemand haar beletten of kwalijk nemen; ze zou dan Röell kunnen vragen, voorzitter te worden. Wat dunkt u daarvan?

‘Mag ik U.M. eens heel oprecht mijn meening zeggen?’

‘Natuurlijk.’

‘Welnu, ik kan u daartoe niet adviseeren, integendeel ik moet het afraden, zelfs raad ik U.M. sterk af er Ruijs mee te dreigen. Vooreerst: dat U.M. ’t als particulier doet, dat zou toch wel betwist kunnen worden. Immers juist omdat u meent dat wanneer u als koningin hier optreedt, dit de menschen meer goedgeefsch zal maken, wilt u als beschermvrouw van het comité optreden. Dus als koningin, niet als particulier.  En vervolgens, Ruijs zal dat wel niet doen, maar ’n minister van Binnenlandsche Zaken zou kunnen redeneeren: U.M. doet dit, omdat u meent dat mijn departement het niet goed doet; het is dus een openlijke afkeuring van mijn beleid; dus trek ik daaruit de politieke consequenties. Overigens, baron Röell zou wel een goeden voorzitter zijn; ik had ook al aan hem gedacht.’

‘U? … Maar ’t was mijn bedoeling dat uzelf als voorzitter zoudt optreden!’

‘Ik had dit reeds meenen te begrijpen. Ik heb daarover expres echter niet met Ruijs gesproken, omdat het voor hem dan misschien nòg moeilijker zou zijn om toe te geven. Daarom dacht ik over iemand als baron Röell.’

Zoo liep ’t gesprek nog geruimen tijd door, steeds over dezelfde punten. Eén ding bleek duidelijk: zij geeft ’t niet op en Ruijs zal morgen een kwaden ochtend bij haar hebben! Zij zei nog eens uitdrukkelijk: ‘Bij Binnenlandsche Zaken wil ik ’t niet laten: meneer Kan, de secretaris-generaal, bekend cynicus!   voelt er niets voor. Bij uw departement heb ik juist de menschen die er wèl voor voelen.’

Tegen kwart voor elven stond H.M. op. Zij zou er morgen met Ruijs over spreken en mij daarna door den directeur van het Kabinet doen weten, hoe ’t afgeloopen was. Om half vijf vanmiddag belde deze me reeds op: ‘Mag ik, in opdracht van H.M., morgen tegen half twaalf even bij u komen om te spreken over de zaak, waarover H.M. u vanmorgen sprak?’

Heel goed! Dus zij heeft nu al den directeur van ’t Kabinet tegen morgenochtend besteld om hem onmiddellijk na ’t onderhoud met Ruijs op mij af te sturen!

Vanmiddag na den ministerraad heb ik Ruijs nog kortelijk ingelicht. Hij schrok er wel ’n beetje van.

‘Wat moet ik doen?!’

‘Wel’, zei ik, ‘tenzij je werkelijk absoluut overwegende bezwaren hebt, zou ik haar haar zin geven. Ze is daar nu al een jaar mee bezig en geeft ’t niet op!  Geef je niet toe, dan vrees ik dat ze misschien verkeerde dingen gaat doen en buiten ons om een comité gaat oprichten.’ Hij was niet erg in zijn hum erover!

            In den ministerraad niet veel bijzonders. Ik kreeg erdoor dat over de verzekeringswetten een conferentie met de rechterzijde zal gehouden worden.

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)