Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

11/01/1893

woensdag 11 januari 1893

De laatste morgen van mijn vacantie! Vanmiddag om twee uur beginnen de colleges weer van Verdam. Helaas! …

            ’t Is eigenlijk schande: ’t is nu al de elfde en nog heb ik niets in mijn dagboek geschreven. Was er dan niets? O zoo veel!

            Vooreerst de reden, waarom ik geen tijd had om iets op te teekenen: laatst bij Geurts zijnde, kwam het gesprek – als natuurlijk! – op litteratuur, oude en nieuwe richting. We zeiden beiden ronduit onze idées. Merkwaardige overeenkomst! Wat Geurts noemde als ideaal voor een roman: niet per se een liefdesgeschiedenisje, bijvoorbeeld een moeder, een huisgezin of wat dan ook, verder niet louter psychologisch, niet ook voor een kwart beschrijving van wêer en lucht, van woning en kamer, van japon en jas, wat doet dit ertoe? Is iemand met een geruiten jas een ander persoon, dáárom, als een met een blauwe of zwarte! Zeer eigenaardig, precies hetzelfde had ik een dag tevoren tot mijn heerbroer als mijn opinie gezegd. Tot beiden vertelde ik nu, dat ik met een [p. 311] novelletje bezig was en die opvatte en uitwerkte volgens mijn ideeën. Beiden drongen erop aan haar af te maken en dan hun eens te laten lezen. En nu … gisterenavond om kwart voor tienen heb ik de laatste letter ervan geschreven: ik heb ’t namelijk eerst met potlood geschreven in twee dunne cahiers, nu is ’t overgeschreven, helemaal in één dik cahier, precies vol: 78 en een halve bladzijde. ’k Heb uitgerekend, in Den Katholieken Gids gedrukt, zou ’t ± 30 pagina’s groot zijn, in De Dietsche Warande ± 50. Of ik het aan een van beide zal opzenden?? ’k Weet nog niet. In Den Katholieken Gids zal ’t wel niet opgenomen worden, hoewel ik het gerust aan een meisje van twintig jaren zou durven laten lezen en in De Dietsche Warande ? … ’k Geloof, dat het er te lang voor is. En zullen ze dan de wijze van bewerking goedkeuren? Ik zal eerst maar eens het oordeel van Geurts en van mijn heerbroer afwachten!

            Toch eigenaardig: bij het schrijven van het stuk dacht ik natuurlijk herhaaldelijk aan mijn zuster, die ook geen kinderen heeft. Toch is haar karakter niet dát van [p. 312] ‘Louise’ mijner novelle; haar karakter had ik voor oogen, toen ik ‘Anna’ deed optreeden: die is dezelfde vroolijke Frans, al komt dat in ’t begin niet uit, tenminste weinig.

            Maar dacht ik bij ‘Louise’ aan mijn zus, als beiden kinderloozen, in de twee laatste hoofdstukken, als Louise moeder wordt en is, moest natuurlijk het beeld mijner zuster op den achtergrond dringen: háár levensroman had dát gelukkig slot niet … zóó meende ik … en mijn novelle was af … En toen ik gisterenmiddag met mijn moeder samen zat koffie te drinken, toen zei ze mij, ‘dat als alles goed ging, ik misschien over een paar maanden wel eens “oom” zou kunnen zijn!’ … Ik dacht aan Kleine raadsels van Couperus.

            Ik ben daar zéér over verheugd, zeker in de eerste plaats voor mijn zuster, misschien zal het nu beter gaan bij haar thuis, gelukkiger … Maar ook puur egoïstisch gedacht, ben ik er zéér over verheugd, ik houd zoo dol veel van kinderen en dan zoo’n kleine snuiter dáár! … Hij zal natuurlijk wel dikwijls hier komen! Of zou ’t een meisje zijn? … O God, heb dank! … [p. 313]

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)