Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

31/12/1892

Oudejaarsavond 1892

Hoe aanlokkend het ook is om nu wat te fantaiseeren over ‘het oude en nieuwe’, ik zal mij van dat genoegen moeten speenen. Er valt veel te veel op te teekenen over de [p. 303] afgeloopen week. Dus maar dag voor dag.

            Zaterdag, 24 december, kreeg ik onverwachts bezoek van vrind Küppers. Eigenlijk kwam hij me vertellen, dat hij wat had gehad met zijn compagnon Laurey, die 1 januari uit de zaak zal treden, dat hij nu alleen zat voor de uitgave en de redactie van De(n) Haarlemsche(n) Courant, van het Zondagsblad en van De(n) Katholieke(n) Gids, dat hij nu gaarne een flink redacteur ervoor had, liefst een jongmensch, dat iemand, die de ‘Mannen’ gelezen had, had opgemerkt, dat ik een geboren journalist was, etc. Hij spelde o zoo aardig, doch ik las o zoo slecht! Verder vroeg hij of ik bij gelegenheid niet ’t een of ander voor De(n) Katholieke(n) Gids had.

            Zondag was ’t Kerstmis. ’k Ben naar de nachtmis geweest. ’t Was toch heerlijk! ’t Vroor sterk buiten en ’t was nog stikdonker toen ik weer thuis kwam. Er was, behalve de meid nog niemand in huis op. Terwijl zij thee voor me zette, maakte ik mijn kachel aan: zoo zat ik ’s morgens om half zeven al heel kalm een sigaartje [p. 304] voor mijn heerlijk vlammend haardje te rooken. Zoet soesuurtje. Langzamerhand kwam ’t ideetje terug, dat ik, vóór ik naar Phons ging reeds had gekregen, voor een novelle. Stof: een gehuwde vrouw, zoowat zes of zeven jaar zonder kinderen, die daar veel van weet en die, na in een collecteschaal voor een weeshuis een aanzienlijke som geworpen te hebben, eindelijk haar vurigsten wensch vervuld ziet: een aanvallig knaapje. Een heel eenvoudig ideetje, dat toevallig bij me opkwam, toen ik mijn zwager, in het lof, een rijksdaalder zag werpen in de collecteschaal. Ik dacht er nog eens over na en meer en meer ontwaakte de lust om ’t uit te werken. Ik deed het en mijn beide Kerstdagen vlogen om en toen ik dinsdagmorgen naar Hein Bijvoet vertrok, was ’t bijna af: twee dunne cahiers, half beschreven, met potlood. Ik denk het eerstdaagsch af te maken.

            Maandag ontving ik een telegram van Hein: kom dinsdag, want Lunter is slechts woensdag disponibel. Ik seinde ’t terstond over aan Phons, dien ik in Utrecht zou ontmoeten [p. 305] om de reis naar Berchem verder gezamenlijk te vervolgen. ’s Morgen voor half acht vertrok ik, in Utrecht was ik een uur stil, een uurtje, dat ik gebruikte om den Dom eens te gaan bezichtigen. Om half tien trof ik Phons aan den trein en gezamenlijk spoorden we verder naar Den Bosch. Daar hadden we weer twee uur ophouden: we begonnen met een kapper op te zoeken, wat me [in] een uurtje gelukte en vervolgens met den kathedraal te gaan zien. Om half twee kwamen we in Berchem aan, waar ons Hein met zijn dogkarretje afhaalde. Door de familie, den notaris en zijn vier dochters, werden we allerhartelijkst ontvangen. Het was een van die families, waar men zich terstond op zijn gemak thuis bevindt. Reeds spoedig maakten we kennis met verschillende leden der familie Jurgens, van Oss, die ons voor ’s avonds op een souper noodigden. In twee rijtuigen gingen we er heen. Een prachtig huis en een groot gezelschap, bijna 50 dames en heeren, een heerlijk souper en zoete wijn, later een prettig kaartje en vroolijke kout: [p. 306] waarlijk elementen genoeg om een genoeglijken avond van te bereiden. We amuseerden ons dan ook kostelijk. Even over twaalven in Berchem teruggekeerd, bleven we nog meer dan een uur, onder ’t genot van een ‘slaapmutsje’, een manilla en vroolijke scherts, in de huiskamer bijeen.

            Den volgenden dag, woensdag, reden we ’s morgens naar Mariëndaal. De ontvangst was als naar verwachting: uiterst hartelijk. Vader Lunter zag er uitstekend uit. Ook spraken we nog Evert Beukers, een klasgenoot van Phons, die na een jaar studentschap in Amsterdam, het novicekleed in Mariëndaal had aangetrokken. ’s Middags bleven we in de spreekkamer bij vader Lunter dineeren en tegen drie uur vertrokken we weer zooals we gekomen waren: op ons dogkarretje, hoewel ’t een beetje vroor!

            Donderdag zouden we weer vertrekken, doch we werden net zoo lang aan den praat gehouden, totdat zelfs de laatste trein vertrokken was!

            Vrijdagmorgen reden we schaatsen op de ondergeloopen velden, ’s middags weer, nu met de familie Jurgens. ’s Avonds om zeven [p. 307] uur vertrokken we, hoewel niet dan met groote moeite. En zoo zaten we dan weer met ons beide saampjes weer rustig in den trein van Oss naar Den Bosch. In Den Bosch moesten we weer een uur wachten. Het uur was echter reeds ruim verstreken, toen de trein er nog maar steeds niet was. En in Utrecht zou ik maar negen minuten den tijd hebben om over te stappen! We vroegen aan den stationschef hoe ’t kwam.

‘Wel, de trein komt twintig minuten later, dat is 1 december zoo veranderd!’

En in Utrecht?

‘Daar komt u te laat om nog naar Leiden te gaan’

En ik, arme stumpert, die de drie avonden dat we gekaart hadden, meer dan zes gulden verloren had, had geen geld meer om in Utrecht te overnachten en nog een nieuw kaartje naar Leiden te koopen! ’t Was al de laatste dag van mijn retour. Phons kreeg een idee: ‘Neem in Utrecht gauw een kaartje naar Amsterdam en kom dan bij mij slapen.’ Uitstekend! Zoo gezegd, zoo gedaan! Doch, eilacie, toen we op weg naar Amsterdam waren, herinnerde Phons zich eensklaps, dat er thuis logés en alle kamers bezet waren! Wat nu te doen? Ik moest [p. 308] nu wel naar een hotel. Phons had nog 3.75,– en als ’t dus niet te duur was, kon ik nog wel naar Leiden komen, den volgenden morgen. Phons wilde hebben, dat ik vandaag bij hem zou blijven om dan pas vanavond thuis te komen. Doch, ik dacht, dat ze thuis veel te ongerust zouden zijn, ook had ik veel te veel te doen met den oudejaarsdag. ’k Zou dus vertrekken om half negen, terwijl Phons me aan ’t station ‘gedag’ zou komen zeggen en zoo noodig, verder geld voorschieten. Zoo zat ik dus gisterenavond geheel alleen in den grooten leeszaal van het Victoriahotel. Om twaalf uur trok ik naar bed, ’k had een mooie kamer, met ’t ontbijt mee voor 2.70; ik had echter ’s avonds nog een kop chocolade en een groc gebruikt, daarvoor moest ik 70 cent dokken; en nadat de fooi er nog bijgekomen was, bleef er precies een dubbeltje te weinig over voor een kaartje tweede klas naar Leiden. Doch … Phons zou aan ’t spoor zijn. Maar jawel! ’k Was om zeven uur opgestaan en kwam dus bijtijds aan ’t station. Doch wie er was, Phons niet! [p. 309] ’k Moest dus maar me met een derde klasse behelpen, waardoor ik ’t voorrecht kreeg met een appelkoopman, een paar soldaten, een matroos, twee kolporteurs voor Recht voor Allen, etc. te mogen reizen. Phons had zich zeker verslapen.

            Natuurlijk groote vreugde in Jerusalem, toen ik vanmorgen thuis kwam! ’t Viel echter niet mee, toen ik vernam, dat mijn goede moeder de laatste vier dagen erg onwel was geweest en zich erg beangst had gemaakt, toen ik gisterenavond niet thuis kwam. ’k Hoop, dat zij nu ik weer thuis ben weer spoedig beter zal zijn. Gelukkig alvast, dat ze niet te bed behoeft te blijven!

            En zoo sluit ik dit jaar met zeer aangename herinneringen aan de laatste dagen, in Berchem en Oss doorgebracht aan de zijde van Phons. Mein Liebchen was willst du nog mehr?! En nu ga ik gauw naar beneden mijn moeder wat gezelschap houden! [p. 310]

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)