Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 9

11/02/1928

zaterdag 11 februari 1928

In meer dan twee jaren heb ik niets opgeteekend. Ik had er geen tijd voor en ook ontbraken me de lust en … de moed.

            Wat is er in die twee jaren veel gebeurd! Ik herinner me nog, dat Defoer in het verschrikkelijk onderhoud, dat we op zaterdag 14 februari 1925 op mijn departement hadden, waarin hij me betoogde, dat Futura en Centrum reddeloos verloren waren en ’t beste was, ontslag te nemen als president-commissaris en ze dan failliet te laten gaan, mij zei, toen ik verklaarde, dat dit niet kon en niet mocht, dat ik ze wilde redden: ‘Gij kunt het  probeeren, maar ik vrees, dat gij er niet in zult slagen, maar zelfs als gij slaagt, hebt gij zeker drie jaren lang geen leven.’

            Hoe dikwijls heb ik in deze jaren 1926 en 1927 aan deze woorden gedacht! Inderdaad, ik heb geen leven gehad! Hard werken, elken dag, ook de zondagen, van ’s morgens negen tot ’s avonds elf, telkens weer nieuwe moeilijkheden, als met veel moeite en inspanning de vorige uit den weg geruimd waren, telkens weer acute gevallen van zorgen voor betalingen, waarvoor geen geld was, telkens en telkens weer de angst, dat alle werken en zorgen vergeefs waren geweest en toch de debacle zou volgen, telkens weer bedreiging met faillissement van Futura – eenmaal zelfs een ingediende aanvrage – door ongeduldige obligatiehouders … Daarbij de vernederende afhankelijkheid van het steunsyndicaat en de onaangename wijze waarop ik behandeld werd …

            Defoer heeft gelijk gehad, ik heb geen leven gehad. En dan daarbij huiselijke zorgen, de finantieele steeds, maar  ook andere, de geschiedenis met Nel, die Goddank toch tot een goed einde leidde, de ontsteking van Lies in haar rechter schoudergewricht, waardoor sinds nu al bijna een jaar haar rechterarm geheel stijf is, de zorg voor Frans die een eigen praktijk in Rotterdam begonnen is en dien ik van mijn armoedje nu al met een tweeduizend gulden bijgesprongen ben, zóódat ik er zelf enkele malen door in moeilijkheden kwam …

            Och, ik had dat alles geleidelijk kunnen opteekenen. Als alles terecht komt, zou dat na jaren misschien interessant geweest zijn, om dat proces van vreezen en hopen, van telkens weer terugkeerende angstperioden, van weer nieuwe hoop op slagen, nog weer eens – dan met een dankbaar hart te kunnen nalezen.

            ’t Staat nu zoo: Het Centrum is gered, Futura nog niet.

            Grooten dank ben ik daarvoor verschuldigd aan Bongaerts en Prins en aan Van der Griendt, die helaas, onderwijl  plotseling gestorven is!

            Ik wil trachten, met behulp van de notulen der Kamerclub en mijn zakagenda's nog enkele momenten in deze bladzijden vast te leggen. Het zijn feiten, maar wat ze niet weergeven is, wat ik daarbij voelde, de spanning en angst, waarin ik geleefd heb, de zorgen, die ik had voor mijn gezin, ook door mijn gezin, en door de zaken, waarin ik betrokken was.

            Laat ik eerst het politiek wedervaren vermelden.

            11 november 1925 was de coalitie gesprongen. Doordat ik 15 september 1925 tot secretaris van de katholieke Kamerclub gekozen ben, heb ik de notulen nog tot mijn beschikking en kan ik enkele bijzonderheden daaruit overnemen.

            In de vergadering van 10 november 1925 las Nolens de verklaring voor, welke hij ’s avonds in de Tweede Kamer zou afleggen, onmiddellijk nadat Kersten zijn amendement, tot strekking hebbende de schrapping op hoofdstuk III van de gelden voor ’t gezantschap bij den H. Stoel. (Zie deze verklaring in de Handelingen Tweede Kamer, 10 november 1925, blz. 242).

            Suring vroeg, of er ook niets gezegd moest worden  voor ’t geval ’t amendement wel verworpen werd, doch met de stemmen der christelijk-historischen ervóór? Nolens zei: neen, want dat kan niet na de correspondentie bij de formatie van ’t kabinet-Colijn. Van Schaik zei: als ’t amendement wordt aangenomen, dan geschiedt dit door de geheele linkerzijde plus de christelijk-historischen. Zullen dus voortaan de katholieken alleen maar met de anti-revolutionairen kunnen samenwerken? Nolens antwoordde: neen, we blijven vrij, wat we later zullen doen. Daarna werd deze verklaring met algemeene stemmen goedgekeurd.

            Het amendement werd aangenomen, de katholieke ministers namen – zooals afgesproken was bij de formatie – hun ontslag en enkele dagen later ’t geheele kabinet-Colijn.

            Nolens, Heemskerk, Marchant en Albarda adviseerden toen aan de koningin, dat Marchant met de formatie van een kabinet moest worden belast. Marchant bezocht Nolens en deelde hem mede, dat hij opdracht had een parlementair kabinet te vormen. Hij hield haar in beraad. De vraag was nu of de katholieken en sociaal-democraten wilden meewerken.  Hij beriep zich op Nolens’ rede van 1924: liefst rechtsche coalitie, maar kan dat niet, dan een andere groepeering. Hij meende, dat de tijd rijp was voor een democratische partijgroepeering. Hij had reeds een program gepubliceerd, dat als compromisprogram tot grondslag voor onderhandeling zou kunnen dienen. In dat conceptprogram stond: handhaving van het gezantschap bij den H. Stoel. De stem van zijn partijgenooten vóór ’t amendement-Kersten was alleen geweest een stem tegen ’t beleid-Colijn. Hij vroeg daarom 1. of de fractie in beginsel bereid was haar medewerking te verleenen tot het vervullen van de hem opgedragen taak, 2. of zij ’t door hem ontworpen program aanvaardt als grondslag voor onderhandeling, en 3. of, dat zij liever een ander program wil opstellen, en 4. als de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, waarop stuit dan die medewerking af?

            Nolens wilde aansturen op een aanblijven van het kabinet-Colijn. De christelijk-historischen zitten daarbij tusschen twee vuren: ds. Lingbeek cum suis en de katholieken! Wij kunnen niet afzien van het gezantschap; alleen over den vorm valt met ons te praten. Er moet naar een oplossing worden gestreefd.  Het gezantschap moet echter blijven. Ook Colijn wil niet aan de opheffing ervan meewerken. Men zou er een gezantschap van bijzonderen aard van kunnen maken, maar dit moet dan vooraf volledig door Rome goedgekeurd worden. Een en ander werd door Nolens meegedeeld in de Kamerclub van 30 november 1925.

            Veraart was ’t er niet mee eens. Hij wilde antwoorden: op dit oogenblik niet. Van Schaik wel. Alleen als blijkt, dat een rechtsch ministerie onmogelijk is, kunnen wij anders, als er dan een noodtoestand is. Maar dan kunnen wij zelf ’t initiatief nemen. Moller vond, dat sommige punten van ons program beter gewaarborgd waren door de aanvaarding van Marchant’s voorstel, waarop Nolens terecht aanmerkte, dat ’t niet aankomt op ’n paar programpunten, maar allereerst of de algemeene regeeringslijnen christelijk georiënteerd zijn. Op vraag 4 wilde Nolens antwoorden: tegen de door u gevraagde samenwerking bestaat bij ons dit bezwaar, dat zij ons tot samenwerking brengt met de sociaal-democraten, wier beginselen lijnrecht met de onze in strijd zijn.

            De conclusie was, dat alle leden goedkeurden, dat op vraag 1 geantwoord wordt: neen.  Bij ’t antwoord op vraag 4 komt dan de motiveering van dit neen. ‘In beginsel’ wil hier alleen zeggen: ‘afgezien van den inhoud van een eventueel te ontwerpen regeeringsprogram.’ Aan Nolens en mij werd opgedragen het antwoord aan Marchant te formuleeren en een communiqué te publiceeren.

            In de clubvergadering van 1 december 1925 deelde Nolens het volgende mede. Maandagavond tevoren had er, op verzoek van dr. De Visser, in het gebouw der Tweede Kamer een bespreking plaatsgehad, waarbij tegenwoordig waren dr. De Visser en Snoeck Henkemans, Heemskerk en Beumer, Nolens en ik. Dr. De Visser stelde toen de vraag of men er mee zou kunnen instemmen, wanneer de gezant te Bern te Rome geaccrediteerd werd. Nolens en ik voerden daartegen bezwaren aan, maar zeiden toe de vraag in onze club te bespreken. Heemskerk en Beumer gingen ermee akkoord, Snoeck Henkemans aarzelde. De christelijk-historischen hadden woensdag tevoren vergaderd. De meerderheid wilde niet verder gaan dan zich bereid te verklaren om, als de regeering dit deed, niet voor een motie van afkeuring te zullen stemmen, echter wel voor een motie, waarbij deze daad der  regeering betreurd werd. Wij noemden dat onhoudbaar en ook voor de regeering niet te accepteeren. Hiermee was deze zaak van de baan en dr. De Visser heeft dit op 1 december 1925 aan de koningin meegedeeld.

            Nolens had ook voorzichtig te Rome laten polsen, hoe men er daar tegenover stond. Het bleek, dat men er daar geen bezwaar tegen zou maken, wanneer de gezant bij ’t Vaticaan te Bern geaccrediteerd werd.

            Op 1 december kwam nog een brief in van dr. De Visser, dat de christelijk-historischen casu quo zelf met een motie in de Kamer willen komen, waarbij zij, gehoord de mededeeling van den minister van Buitenlandsche Zaken omtrent accrediteering van den gezant te Bern te Rome, betreuren, dat daardoor aan de principieele beteekenis der op 11 november gevallen beslissing afbreuk wordt gedaan. Dus geen afkeuring, maar treurnis.

            Wij wachtten af wat de anti-revolutionairen hierop zouden antwoorden. Wel zouden wij een dergelijke motie niet kunnen aanvaarden, maar ’t was beter, dat de zaak op de anti-revolutionairen en niet op ons afstuitte. Feitelijk was dus dr. De Visser’s poging om alsnog tot een compromis te komen,  mislukt door den onwil der christelijk-historischen.

            Op 5 januari kreeg Nolens een brief van Colijn, met verschillende bijlagen, namelijk copieën van brieven, gewisseld tusschen De Visser als formateur en Colijn als voorzitter van den ministerraad. Daaronder was een brief van 25 december 1925 van De Visser aan Colijn. Op 14 december had De Visser aan de ministers, ieder afzonderlijk, verzocht om in een door hem te vormen kabinet zitting te nemen. Van Karnebeek en De Geer antwoordden: ja; Schokking: ook ja, mits van het gezantschap bij den H. Stoel geen kabinetsquestie gemaakt wordt. Rutgers en Colijn: neen, omdat huns inziens de tijd daarvoor nog niet gekomen was. De vier katholieke ministers hadden een concreet tegenvoorstel gedaan: het gezantschap bij den H. Stoel handhaven, zonder dat er geld voor op de begrooting zou worden gebracht: er zou dus te Rome een honorair gezant komen. De Visser was daar tegen, ook omdat Van Nispen dit maar voor één jaar wilde doen. Hij hield nadere besprekingen. Men kwam tenslotte tot dit voorstel: de gezant te Bern zal te Rome worden geaccrediteerd en er zou dan van rechts geen motie van wantrouwen of afkeuring worden voorgesteld of  gesteund, maar ze zullen zelf een motie van treurnis indienen. In zijn brief van 5 januari 1926 vroeg nu Colijn om zekerheid, dat de meerderheid het kabinet zou steunen bij de oplossing: een gezant van elders te Rome accrediteeren.

            Bij de bespreking van deze brief, zei Nolens, dat ’t noodzakelijk was, dat er een einde kwam aan de crisis. De Kamer kan niet op haar votum terugkomen. Dus zijn er maar twee manieren om de zaak op te lossen: òfwel een honorair gezant, òfwel een gezant van elders te Rome accrediteeren. ’t Eerste stuit af op Van Nispen, die vijf voorwaarden stelde, onder andere dat reeds in 1927 het bezoldigd gezantschap zal hersteld worden. Dat is natuurlijk onmogelijk. Een ander geschikt persoon, die voldoende gefortuneerd is, zou casu quo ook moeilijk te vinden zijn. Blijft over: ’t accrediteeren. Daarbij is de kern van de zaak, dat ’t gezantschap niet wordt opgeheven. Zoo waren hier ook vroeger de nuntii te Brussel te ’s-Gravenhage als internuntii geaccrediteerd. ’t Is dus een normale vorm, die later weer met weinig moeite in den gewoonen vorm is om te zetten.

            Van christelijk-historische zijde is gezegd, dat zij niet wisten, wat er bij aanneming van ’t amendement-Kersten gebeuren zou. De zaak bleek zóó te staan: op 12 juli 1925 heeft Colijn, als formateur, aan Schokking, als voorzitter van de christelijk-historische kamerfractie, meegedeeld, dat, gezien de houding van de katholieke ministers in ’t kabinet Ruijs de Beerenbrouck het niet aan te nemen was, dat de nieuwe katholieke ministers een andere houding zouden aannemen. Dit is echter door Schokking niet in de christelijk-historische kamerfractie meegedeeld.

            Nolens zei tenslotte: ons doel moet zijn: de rechtsche samenwerking niet te verbreken, maar toch ’t gezantschap – zij ’t in eenigszins anderen vorm – toch te handhaven.

            ’t Werd niet heelemaal duidelijk, wat Colijn en De Visser wilden. In den brief van Colijn stond ‘behoud van een rechtsch kabinet en bestendiging der rechtsche samenwerking’, dus een parlementair kabinet. Maar De Visser spreekt van ‘een zelfstandig rechtsch kabinet’, dus een extraparlementair kabinet!

            Alle leden van de club – behalve Veraart – waren vóór het compromis. Zwaar woog daarbij deze overweging: bij dit compromis blijft  ’t gezantschap bij den H. Stoel gehandhaafd; verwerpen wij het, dan verdwijnt het gezantschap!

            Voor een definitief besluit te nemen werd besloten eerst aan Colijn te vragen: 1. of bij aanvaarding van de voorgestelde oplossing het kabinet zou aanblijven als parlementair kabinet, ofwel dat het zou optreden als een zelfstandig rechtsch kabinet, zonder officieelen band met de groepen in de Kamer, doch allereerst steun verwachtend van hen, aan wie het zich door gemeenschappelijk beginsel verbonden weet; en 2. welke mate van zekerheid de heer Colijn van de christelijk-historischen heeft ontvangen?

Het antwoord van Colijn luidde: dr. De Visser houdt zich bezig met de vorming van een niet-parlementair rechtsch kabinet, dat echter door de partijen der rechterzijde vrijwillig zou worden gesteund. Wanneer echter de crisis zoodanig kan worden afgewikkeld, dat het aangevraagde ontslag kan worden ingetrokken, dan blijft natuurlijk de positie van ’t kabinet onveranderd.

Dr. De Visser had meegedeeld, dat in zijn club de stemming steeds gunstiger werd voor de voorgestelde oplossing. Hij en zijn club gingen ook  akkoord met den vorm, die ’t kabinet zich voorstelt. Hij zou zich dan als formateur terugtrekken.

            Wat ’t tweede punt betreft, over de mate van zekerheid door de christelijk-historischen gegeven, antwoordde Colijn, dat hij geen andere gegevens heeft dan uit zijn vorig schrijven met bijlagen vallen af te leiden. Dit komt dus hierop neer, dat de christelijk-historischen wel met een motie willen komen om de oplossing te betreuren, maar daarna verplichten zij zich om tegen alle andere moties te stemmen, ook al wordt hun motie verworpen. Mocht deze motie worden aangenomen, dan zouden enkele christelijk-historischen voor daarmee verband houdende amendementen kunnen stemmen, maar dr. De Visser zal die amendementen bestrijden en de regeering zal de kabinetsquestie stellen. De Visser heeft de persoonlijke overtuiging, dat de motie verworpen zal worden. Wellicht wordt ze ook nog door een verklaring vervangen. Ook Nolens zei de moreele zekerheid te hebben, dat deze motie van treurnis zou verworpen worden. Hij stelde er echter prijs op, ’t kabinet dat er is, indien maar eenigszins mogelijk, te behouden. Hij zou daarom dit willen antwoorden: dat we, vooronderstellend, dat het kabinet als parlementair kabinet  aanblijft, geneigd zouden zijn met ’t compromis mee te gaan, hoewel wij zeer betreuren, dat, terwijl er tusschen ’t Vatikaan en ons land niets is voorgevallen, de status quo niet gehandhaafd wordt, welke neiging definitief zou worden, indien de moeilijkheid van de motie ondervangen wordt door een verklaring of althans het kabinet de zekerheid zou hebben verkregen, dat de motie niet zou worden aangenomen.

            Tenslotte wordt ’t voorstel om met ’t compromis mee te gaan met algemene stemmen aangenomen. Alles stuitte in laatste instantie af op de dubbelzinnige houding van de christelijk-historischen.

            Er kwam nu een opdracht tot kabinetsformatie aan mr. Limburg. Daarna aan De Geer, die door Ruijs de Beerenbrouck geholpen werd. Ware de formatie De Geer mislukt, dan zou ’t kabinet Colijn aangebleven zijn, evenals ’t kabinet-Ruijs de Beerenbrouck na de vlootwetcrisis. Had Ruijs Waszink niet overgehaald in het kabinet-De Geer zitting te nemen, dan ware het kabinet-Colijn aangebleven. Het is Ruijs dan ook bijzonder kwalijk genomen door de vier katholieke ministers en niet minder door Nolens, die er geheel buiten gehouden was!  Tot zoover de gezantschapsquestie en de kabinetscrisis na 11 november 1925.

            Het gevolg was, dat ik aan het departement van Arbeid reeds mijn tweeden opvolger kreeg: eerst Koolen, thans Slotemaker de Bruïne. Ik voel mij tegenover de opvolgers in een moeilijke positie. Eenerzijds is wat nog aanhangig is of door hen wordt ingediend van mij afkomstig. Anderzijds heb ik te doen met de zware positie, die zij innemen. ’t Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid is te groot voor één man. Ik was er geleidelijk ingegroeid, zij komen plotseling voor den geheelen, omvangrijken taak te staan. Ik heb daarom besloten mij in deze periode in de Tweede Kamer zooveel mogelijk op den achtergrond te houden. Slechts eenmaal heb ik daarop een uitzondering gemaakt: onlangs bij ’t vaccinatiewetje. Toen heb ik een amendement voorgesteld om dat wetje niet drie maar slechts één jaar te laten gelden. De Kamer had blijkbaar in mij meer vertrouwen dan in mijn opvolger en nam ’t amendement aan. Ook met het houden van spreekbeurten heb ik me beperkt. Alleen na de crisis heb ik in enkele plaatsen gesproken, zoo: 8 maart 1926 te Groningen; 18 maart 1926 te Utrecht; 21 maart 1926 te Enschede;  29 maart 1926 te Deventer; 16 april te Amsterdam. ’t Ging steeds over de questie van ’t gezantschap, het verloop van de crisis en den politieken toestand.

3 mei 1926 te Leiden, St. Augustinus, over het ontstaan der katholieke studentenvereeniging.

10 mei 1926 te Haarlem in de vergadering der geestelijke adviseurs in ’t bisdom Haarlem, over de tegenwoordige positie van de sociale beweging.

24 mei 1926 over ‘Schaepman als staatsman’ op den Twentschen Katholiekendag (tweede Pinksterdag).

30 mei 1926 op ’t congres van ’t R.K. Vakbureau te Utrecht over ‘de toekomst der sociale wetgeving’. Lies hoorde deze rede per radio te Voorburg! Toen ik stond te spreken had ik een geweldige bekoring iets geks te zeggen; bijvoorbeeld: ‘zooals een uitstekende, maar weinig bekende schrijfster (en dan hard:) Elisabeth Schmier eens zeer juist gezegd heeft.’ Wat zou ze geschrokken zijn!

11 september 1926 in de kieskringvergadering te Almelo over den politieken toestand.

21 juni 1927 feestrede 25-jarig bestaan Hanze bisdom ’s-Bosch.

8 augustus 1927 Sociale Week Rolduc, rede over solidarisme in theorie en praktijk.

24 augustus 1927 rede 25-jarig bestaan Middenstandsbond.

19 october 1927 Hanzevergadering Tilburg, rede over de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders in het middenstandsbedrijf.

4 februari 1928 30-jarig bestaan katholieke studentenvereeniging te Delft, openingsrede.

            Als ik dit zoo overzie, dan zijn ’t toch nog wel meer redevoeringen dan ik dacht gehouden te hebben. En nog schreef ik er tientallen af!!

            ’t Meest raadselachtige voor mezelf is hoe ik bij alle zorgen en ’t vele werk voor Centrum en Katholiek Sociaal Weekblad – voor ’t Centrum schrijf ik elken dag één of meer artikelen – de Kamerzittingen, enz. ik nog zooveel ander werk heb kunnen doen. Laat ik eens trachten op te sommen waar ik me in de laatste twee jaren zooal heb beziggehouden.

            Kort na mijn aftreden werd ik benoemd tot voorzitter van de Centrale Commissie voor de Statistiek, wat dagelijks werk mee brengt, behalve de vergaderingen. Maar ik wilde ’t niet weigeren, omdat ik de eerste katholiek ben, wien dit voorzitterschap, waaraan de naam van Pierson verbonden blijft, werd aangeboden.    

            Verder ’t lidmaatschap van de subcommissie uit de Commissie voor de Economische Politiek, die een algemeen rapport  over den economischen toestand moet uitbrengen, een commissie die veel tijd aan vergaderen en bestudeering van conceptrapporten eischt. Bovendien werd ik voorzitter van de zoogenaamde Prijzencommissie, die een onderzoek moet instellen naar de prijsvorming in het distributieproces. Voorts lid van de Centrale Commissie voor de Drinkwatervoorziening, die elke twee à drie maanden vergadert, maar dan zeer lijvige rapporten behandelt. Daarin voorzitter van een subcommissie voor de algemeene drinkwatervoorziening. Zeer interessant, maar tijdroovend!

            Dan: lid van den Hoogen Raad van Arbeid en van verschillende subcommissies, zoo onder andere voorzitter van de commissie voor de herziening van de Arbeidswet.

            Ook werd ik in mei 1926 benoemd tot Rijksbemiddelaar. Een buitengewoon aangename en interessante betrekking, die veel geduld en tijd vraagt, maar waarin ik tot nu toe bijzonder veel succes heb gehad.

            ’t Secretariaat van de Kamerclub, die elke week vergadert als de Kamer bijeen is, vraagt vooral veel tijd, omdat Nolens niet[s] meer doet zonder ’t vooraf met mij te bespreken. Dat kost   me telkens een avond die tot over twee uur duurt!

            Commissaris van de Maatschappij der Katholieke Illustratie was ik reeds lang; maar toen 27 juni 1927 mr. E. van den Bogaerdt stierf, werd ik president-commissaris, wat ik feitelijk wegens zijn ziekte al een paar jaar geweest was. Dit commissariaat brengt tevens mede ’t commissaris zijn van de N.V. Berger & Co, die helaas in liquidatie moest gaan, maar 100% kon uitkeeren.

            Minder aangenaam is ’t commissariaat van De Onderlinge Spaarkas. De directeur bleek ons bedrogen te hebben. Op de aandeelen moest 90% afgeschreven worden Thans zijn ze waardeloos. Ik heb er weer f 2000,– mee verloren. Maar de spaarders zijn Goddank safe!  Ware dit ook maar zoo met de spaarders van ’t Spaarfonds voor Bodemkultuur! Nolens volgde ik op in de commissie van toezicht voor de Mercurius examens. De Maatschappij voor Geneeskunst maakte me eerelid, een zeer zeldzame onderscheiding voor ’n niet-medicus.

            Commissaris werd ik verder van ’t dagblad De Grondwet, waarvan Futura – waarvan ik helaas nog steeds president-commissaris ben! – 90% van de aandeelen bezit. Eenige malen  per jaar vergaderen we in Roosendaal. Verder werd ik in ’t bestuur van de Jaarbeurs gekozen. Men wilde mij er voorzitter van maken, waarvoor ik echter bedankte.

            Van ’t Centrum ben ik geen commissaris meer, maar woon toch nog altijd de commissarissenvergaderingen bij. President-commissaris is Bongaerts en commissarissen zijn Prins en Van Spanje. Dat Het Centrum er thans is, is vooral aan hen te danken.

            Bij ’t R.K. Vakbureau, de Federatie van R.K. Middenstandsbonden en de Hanze in ’t bisdom Haarlem ben ik nog steeds rechtskundig adviseur. Maandelijks minstens één vergadering!

            ’t Vakbureau maakte me voorzitter van een commissie, die moet rapporteeren over de eventueele oprichting van een sociale hoogeschool. De Hanze maakte me voorzitter van een commissie, die rapport moest uitbrengen over het afbetalings- en huurkoopsysteem. Op verzoek van Van den Bogaert werd ik in het bestuur van ’t gesticht Coudewater gekozen.

Ik was ook lid van ’t huldigingscomité voor pater Borromaeus de Greeve en ook van een pas door Sobrietas ingestelde studiecommissie. Evenzoo – met Ledeboer – van een commissie  die rapporteeren moest over de benoeming van de professoren aan de thans opgerichte Katholieke Handelshoogeschool te Tilburg. Ook was ik lid van de commissie tot huldiging van dr. Nolens bij zijn 40-jarig priesterfeest; ik had vooral de zorg voor de samenstelling van ’t gedenkboek. Dat heeft me veel tijd en werk en zorg gekost!

            In september 1926 werd ik aangezocht om als buitengewoon hoogleeraar in de sociologie te Utrecht op te treden. De onderhandelingen zijn nog niet ten einde en stuiten vooral af op Finantiën. Ik ben niet van plan om ’t gratis te doen, wat men mij eerst verzocht. Eigenlijk heb ik er niet veel zin in, omdat ik niet weet waar ik den tijd vandaan moet halen om mijn colleges behoorlijk voor te bereiden.

            Nadat enkele maanden tevoren mr. R. Ledeboer gestorven was, overleed 26 maart 1927 plotseling Van der Griendt, die mijn krachtigste steun was bij het op been houden van Futura. Hoewel hij eenige dingen gedaan heeft, waarmee ik ’t niet eens was, ben ik hem tòch groote dankbaarheid verschuldigd. Had ik hem niet gehad, dan ware de debacle  onvermijdelijk gekomen.

            Ziedaar zoo enkele dingen aangestipt. Als ik ’t overzie, sta ik zelf verbaasd hoe ik dit alles kon doen. Ik begrijp nu ook, dat ik ’t eigenlijk veel te druk heb!

            Van vacantiehouden is dan ook niet veel nog gekomen, hoewel ik er groote behoefte aan gevoel. Alleen ben ik in september laatstleden tien dagen naar Zwitserland geweest, van 6-16 september: Luzern, Lugano, Stresa, Milaan, Interlaken, Bazel. ’t Was eigenlijk een dolle geschiedenis. Enkele dagen voor 6 september belde dr. Meuleman me op: 9 september was hij 25 jaar getrouwd. Hij ging met zijn vrouw op reis en zou dien dag in Lugano zijn. Hij vroeg of ik met pastoor Erens ernaartoe wilde komen om daar ’t feest[13]

[13] Hier breekt de tekst af.

uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932)