vorige (6-4-1936) | | volgende (26-4-1936) | kalender |
dagboekcahier 10 11/04/1936 Paaschzaterdag 11 april 1936De laatste dagen zijn niet verheugend. Allereerst is daar de voortgaande campagne in de pers. Ik had in ’n kort stukje in De Maasbode de publicatie over een vertrouwelijk onderhoud in Ons Noorden onkiesch genoemd. Onmiddellijk antwoordde Het Huisgezin (Teulings): heelemaal niet onkiesch, ’t was noodzakelijk En Ons Noorden gaat nu nog verder en beschuldigt me in augustus in een persconferentie de pers onjuist te hebben ingelicht. Onderwijl gaat Tenax (dr. Moller?) in De Morgen voort met me – in den Haagschen Briefschrijver van De Tijd – uit te schelden voor een genieperd, die mijn politiek verdedig zonder erbij te zeggen, dat ik dat zelf doe! Alsof Schaepman, Lohman, Kuyper en zelfs Nolens (die mij voor hem in De Maasbode liet schrijven) niet precies ’t zelfde gedaan hebben. Schaepman deed het in Het Centrum nog veel geraffineerder: hij schreef nu eens onderteekende, dan weer niet-onderteekende artikelen in Het Centrum! Van anderen, maar niet minder onaangenamen aard is, wat Suring me van de week vertelde. Op 2 april had hij Van Hilst, redacteur van De Volkskrant gesproken. Deze vertelde hem, dat hij in handen had gehad mijn ontwerp-verklaring en ook de daarop door Goseling gemaakte amendementen. Dit stuk bestond slecht in twee exemplaren: 1. mijn klad, dat in mijn schrijftafel lag, en 2. de copie, door mij aan Goseling gezonden om zijn oordeel te vragen. Bovendien had Suring 7 april Van Spanje ontmoet, die hem vroeg: ‘Wat wordt er nu weer geënsceneerd om door in een vergadering van het partijbestuur een vraag te laten stellen en door Aalberse te laten beantwoorden, tot een publieke verklaring te komen over ’t onderhoud van hem met de drie katholieke ministers tijdens de kabinetsformatie in juli?’ Hij had dit gehoord van een lid van ’t partijbestuur. Deze twee mededeelingen combineerende, is het mij duidelijk, dat Goseling, die mijn concept vijf dagen onder zich hield, het heeft laten overtikken en ’t aan de leden van ’t dagelijksch partijbestuur gezonden heeft, met mijn opmerkingen en tevens hun mededeelende, hoe afgesproken was, dat we op 18 april een vergadering van ’t partijbestuur zouden houden, waarin mij dan de bekende vraag zou worden gesteld. De Bruijn, die de redactie van De Volkskrant in handen houdt en dagelijks met haar confereert, heeft haar dit stuk in handen gegeven. Ik acht dit een onbehoorlijke daad van Goseling, om buiten mijn voorkennis, dit nog zeer voorloopige concept, dat ik hem vertrouwelijk ter beoordeeling had gezonden, aan anderen, die er niets mee te maken hebben, in handen te geven. Ik heb het concept, gewijzigd, op 31 maart aan de drie ministers gezonden. Het luidde als volgt: In een vergadering van het partijbestuur, gehouden op zaterdag 18 april jongstleden, waarin ook de voorzitter van de katholieke kamerfractie als naar gewoonte aanwezig was, werd de vraag gesteld of het waar is, dat de drie katholieke ministers bij de kabinetsformatie in juli 1935 met toestemming, althans met instemming, van de katholieke kamerfractie in het kabinet-Colijn zijn blijven zitten? Op deze vraag, die naar gebleken is, in den laatsten tijd ook door anderen is gesteld, gaf de fractievoorzitter het volgende antwoord, hetwelk wij met zijn toestemming hier (in ’t partijmaandblad) in extenso opnemen: ‘Toen op maandag 29 juli, nadat ik op zaterdag 27 juli ontheffing had gekregen van de opdracht tot vorming van een parlementair kabinet op zoo breed mogelijke basis, dr. Colijn de opdracht had ontvangen tot vorming van een extra-parlementair kabinet op breede basis, had ik in den ochtend van dien dag met hem op zijn verzoek een langdurig onderhoud over de mogelijkheid om tot een oplossing te komen van het conflict, hetwelk tusschen het kabinet en de katholieke kamerfractie was gerezen. Ik meende, dat die oplossing zou kunnen gevonden worden, wanneer het nieuw te vormen kabinet zou optreden met een program, dat de instemming ook van de katholieke fractie zou kunnen hebben en dan bovendien de samenstelling van het kabinet zoodanig zou zijn, dat daardoor het vertrouwen in de uitvoering van het program zou kunnen aanwezig zijn. Daar zoowel bij dr. Colijn als bij mij de wil aanwezig bleek om langs dezen tweevoudigen weg tot een oplossing van het ontstane conflict te geraken, had ik het vertrouwen, dat er een goede kans van slagen was. Op mijn voorstel zou dr. Colijn den volgenden dag een onderhoud hebben met mr. Goseling. In den laten avond van 29 juli – dus nog vóórdat het onderhoud met mr. Goseling had plaatsgehad – kwamen de drie katholieke ministers bij mij en stelden mij de vraag: ‘Zijt gij van meening, dat wij in het kabinet-Colijn kunnen blijven zitten?’ Op deze vraag gaf ik ten antwoord: ‘Indien het conflict met de katholieke fractie tot een bevredigende oplossing kan worden gebracht, waarom niet?’ Wij hebben daarna in ons gesprek, dat twee uren duurde, verschillende mogelijkheden besproken, hoe tot de oplossing van het gerezen conflict kon worden gekomen. In den loop van dat gesprek werd onder meer door mij opgemerkt, dat het gewenscht was, dat er katholieke ministers in het nieuw te vormen kabinet zitting zouden nemen, wijl het mij om verschillende redenen niet wenschelijk voorkwam, dat er een kabinet-Colijn zonder katholieke ministers zou optreden. Mijn bedoeling was daarmee de noodzakelijkheid te betogen, dat het gerezen conflict tot een bevredigende oplossing zou worden gebracht, ook al zouden daarvoor onzerzijds eenige concessies noodig zijn. Mijn drie bezoekers hebben echter deze uitlating, in verband met den geheelen gang van het gesprek, in meer absoluten zin opgevat, als zou mijn bedoeling geweest zijn te verklaren, dat het in elk geval, dus ook al was het conflict niet opgelost, wenschelijk was, dat katholieke ministers in het kabinet zitting zouden nemen. Het gesprek eindigde met de afspraak, dat de drie ministers een der door mij voorgestelde mogelijke wijzigingen in de samenstelling van het te vormen kabinet in nader beraad zouden houden, waarbij voorondersteld werd, dat er overeenstemming over het regeeringsprogram zou zijn verkregen. Door hetgeen op de beurs geschiedde, is, nadat de besprekingen van dr. Colijn met mr. Goseling in den morgen en middag van 30 juli tot geen resultaat hadden geleid, dien dag, zonder dat verder overleg tusschen dr. Colijn of de drie katholieke ministers en mij had plaats gehad, des avonds om elf uur de samenstelling van het nieuwe kabinet per radio bekend gemaakt. Daaruit werd mij bekend, dat de drie katholieke ministers in het nieuwe kabinet zouden optreden. Zij waren blijkens hun latere verklaring daarbij stellig van meening geweest, dat zij, aldus doende, in mijn geest handelden. Dit was volgens mijn bedoeling onjuist, maar er mag niet aan getwijfeld worden, dat zij ten deze gehandeld hebben in deze overtuiging.’ Dit concept zond ik 31 maart in drie afschriften aan Van Schaik, erbij voegende, dat het mij wat te uitvoerig voorkwam, maar dat me een kortere publicatie ook gevaarlijk toescheen, omdat zij allerlei nadere vragen zou uitlokken. Ik verklaarde me bereid, de definitieve redactie mondeling met hem te behandelen. Zoo kwamen we donderdagavond 9 april bij elkaar, ten huize van Van Schaik. Ook hij vond de publicatie te uitvoerig en had een korter concept opgesteld, dat echter mij al te simpel voorkwam. Na bespreking werden wij ’t eens over deze redactie: In den laten avond van 29 juli 1935 kwamen de drie katholieke ministers bij mij. Zij deelden mij mede, alvorens een besluit te willen nemen over hun eventueele deelneming aan het door minister Colijn te vormen ministerie, als leden der R.K. Staatspartij daarover gaarne mijn oordeel te zullen vernemen. Op dat oogenblik was het tusschen het demissionaire kabinet en de Roomsch-katholieke kamerfractie ontstane conflict niet tot oplossing gebracht. Wel waren nog besprekingen gaande om daartoe te geraken. Het onderhoud tusschen de drie ministers en mij werd, voor wat mij betreft, gevoerd in dezen zin, dat het was gericht op het alsnog bereiken van een solutie, waarin de Roomsch-katholieke kamerfractie vertrouwen zou kunnen stellen. De drie ministers hebben echter hun vraag meer algemeen bedoeld, omdat zij wisten, dat het kabinet op zeer korten termijn moest worden samengesteld, afgezien van de vraag of een modus vivendi met de Roomsch-katholieke kamerfractie zou worden gevonden. Daardoor is een door mij gevoelde en uitgesproken wenschelijkheid, dat er katholieke ministers in het nieuw te vormen kabinet zouden zitting nemen – hetgeen in mijn gedachtengang insloot een oplossing van het conflict – door hen in absoluten zin opgevat, dus ook in geval geen oplossing zou zijn gevonden. In dit licht bezien is ongegrond het verwijt als zouden de drie ministers, wetende daardoor in strijd met mijne opvatting te handelen, eene portefeuille hebben aanvaard. Nu ik dit overschrijf, voel ik toch hier en daar nog wel eenige bezwaren rijzen. Ik heb nu het fractiebestuur tegen woensdagmiddag bijeen geroepen ter bespreking van dit concept. En nu hoop ik dit alles even te vergeten en twee rustige Paaschdagen te hebben. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |