Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 10

26/04/1936

zondag 26 april 1936

Wat is er al niet sinds Paschen gebeurd!

            ’t Ergste is het plotseling overlijden van Ruijs de Beerenbrouck. Vrijdagavond 17 april om half negen belde de griffier van de Tweede Kamer me op: Ruijs is dood! Zelden heeft een doodstijding mij zóó aangegrepen. Sinds 43 jaar was ik met Ruijs bevriend. Ik had 3 mei 1893 de R.K. Studenten Vereeniging – thans genaamd St. Augustinus – opgericht. Men wilde mij tot voorzitter van ’t nieuw bestuur kiezen. Ik ontried dit, omdat ik geen lid van het Leidsche Studenten Corps was en wij goed zouden doen om zelfs den schijn te vermijden, als zouden wij een vereeniging tegenover het Corps op willen richten. Ik stelde daarom voor Ruijs tot voorzitter te kiezen, hij was corpslid, bovendien was zijn vader toen minister van Justitie. Dat stond wel gekleed voor ’n jonge vereeniging! Bij meerderheid van stemmen werd Ruijs toen tot voorzitter gekozen en ik tot secretaris. Na eenige dagen ging ik Ruijs – die bij zijn vader in de Derde van den Boschstraat in Den Haag woonde – opzoeken. Wij ‘vonden’ elkaar. Zoo werkten wij van 1893 tot 1895 samen. Ruijs promoveerde toen, ik volgde hem als voorzitter op. Hij vestigde zich in Maastricht. Ik promoveerde in 1897 en bleef  in Leiden. Beiden waren wij weldra lid van onze respectieve gemeenteraden. In 1903 kwam ik in de Kamer, Ruijs in 1905. In 1916 nam ik ontslag wegens mijn benoeming tot hoogleeraar te Delft. Ruijs begin 1918 wegens zijn benoeming tot commissaris der koningin in Limburg, in opvolging van zijn vader. In september werden we beiden minister – hij ‘formeerde’ het kabinet dat Nolens in elkaar gezet had en we werkten samen tot we in 1925 aftraden. Sindsdien waren we weer samen in de Kamer. Hij was voorzitter, met bijna algemeene stemmen als nummer 1 op de nominatie geplaatst.

            Zijn plotseling verscheiden heeft me diep getroffen. Wel hebben we vroeger, in de Katholieke Sociale Actie heftig meeningsverschil gehad, hij was voorzitter, ik algemeen secretaris-directeur van ’t Centraal Bureau. Ik deed al het werk, hij wilde echter de baas zijn. Dat leidde tot ’n botsing. Ik won het en hij nam kort daarna ontslag. Ruijs behoorde in die dagen tot de groep, die onder Duitschen invloed vóór interconfessioneele vakvereenigingen waren. Ik was juist de felste voorstander van katholieke vakvereenigingen. Ook dezen strijd won ik, door de toenmalige beslissing van ’t Doorluchtig Episcopaat. Toch hebben we van 1918 tot 1925 in ’t kabinet goed en hartelijk met elkaar samengewerkt. 

Ik moet voor vandaag eindigen. Alleen dit. Men wil mij nu tot Ruijs’ opvolger als voorzitter van de Tweede Kamer op 6 mei als nummer 1 op de nominatie plaatsen. Doen??

uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941)