vorige (4-9-1920) | | volgende (20-9-1920) | kalender |
dagboekcahier 7 11/09/1920 zaterdag 11 september 1920 Terwijl ik in Heerlen was, heb ik een zeer belangrijke beslissing genomen. Aanvankelijk was mijn voornemen om aan de metaalindustrie geen overgangstermijn naar de 45-urige werkweek toe te staan; wèl haar te vergunnen met twee ploegen te stellen. Begin augustus ontving ik echter belangrijke gegevens, waaruit bleek dat wegens de lage valuta en betrekkelijk lagere loonen, onze metaalindustrie reeds thans maar moeilijk met de Duitsche en Belgische industrie kan concurreeren. Ik zond die gegevens naar den directeur-generaal van Arbeid met verzoek dit nog eens ernstig na te gaan. In juli had de Hooge Raad van Arbeid echter alreeds – trouwens conform mijn toenmalig voorstel – geadviseerd om geen overgangstermijn toe te staan; wèl aan de textielindustrie: gedurende twee jaren 48 uur. Terwijl ik in Heerlen was, kwam ’t advies van den directeur-generaal – naar ik later hoorde na overleg met den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: hij durft ’t ook niet meer aan, maar was ook voor de metaalindustrie voor ’n overgangstermijn van twee jaar, 48 uur. Toen ik hier mijn ‘cf.’ onder schreef, zei ik tot dr. Meuleman, die erbij zat: dat is ’n beslissing, waar ik veel verdriet van zal hebben! Omdat ik begreep dat de arbeiders vooral na ’t advies van den Hoogen Raad van Arbeid zeer teleurgesteld zouden zijn, verzocht ik den directeur-generaal de vakvereenigingsbestuurders bij zich te laten komen en hun de zaak uit te leggen. Hij deed dit eenigszins onhandig. Hij schreef hun: zóó heeft de minister beslist; indien gij de redenen nader wilt vernemen, dan verwacht ik u vrijdag 10 september om twee uur bij mij. Zoowel de katholieke bond als de sociaal-democratische antwoordde erop: dank je wel, we kennen de argumenten der werkgevers allang! Maar ’t spektakel tegen mij brak terstond los. Het Volk schrijft er fel over; het Katholiek Vakbureau nam eenstemmig een motie van afkeuring aan en … droeg het bestuur op bij mij audiëntie aan te vragen om me te bewegen op mijn beslissing alsnog terug te komen. Ik zou ze nu ook kunnen antwoorden: dank je wel, ik ken de argumenten der arbeiders reeds! De ondergrond van deze woede ligt in de loonquestie. De loonen in de metaalindustrie zijn laag. De arbeiders willen nu als basis de 45-urige werkweek; hebben ze deze, dan willen ze dolgraag overuren maken die dan extra betaald worden! Maandag komt Steenhoff van Het Centrum bij me om me te interviewen. Ik zal hem behoorlijk inlichten! Bij deze campagne komt nu die tegen de woningpolitiek. Door Finantiën gedwongen, heb ik de eischen voor de woningbouw moeten verlagen. Inde irae! Maar ’t kàn eenvoudig niet anders. En als nu binnenkort mijn – ook door Finantiën! – zoo sterk besnoeide aanvulling van de Invaliditeitswet komt – ook weer een tegenvaller voor de arbeiders! – dan zal ’t spektakel nòg grooter worden. Dit zie ik aankomen: als ik me vier jaren lang halfdood zal hebben gewerkt, zal ik dit bereikt hebben dat ik bij de arbeiders de meest gehate man ben! Ze letten niet op wat je doet, alleen op wat je niet doet. Enfin, dat heb ik vooruit geweten. Ik doe mijn plicht en Onze Lieve Heer zal ’t later wel weer goed maken. Woensdag was ’t ministerraad. De sluitingsrede werd vastgesteld. Ik had Ruijs opgegeven, welke wetsontwerpen van mijn departement in ’t Staatsblad waren gekomen. ’t Was een heele serie! Evenwel, ze zullen niet genoemd worden. Alleen een algemeene frase: verschillende wetsontwerpen kwamen tot stand in het belang der arbeiders van de volksgezondheid en van de volksontwikkeling. Met de troonrede kreeg ik moeite. Ik had onder andere ook opgegeven: Landbouwarbeidswet en Scheepsarbeidswet. Vooral Van Karnebeek en Van IJsselstein verzetten zich hiertegen. Ze wilden die wetsontwerpen eerst zien, – ik moest nu eens uitscheiden met sociale wetten maken – de boeren zouden helsch worden – de productie moest bevorderd worden, niet belemmerd – de scheepsarbeid mocht niet geregeld worden na de negatieve beslissing te Genua, enz. Toen ben ik ook uit mijn slof geschoten en heb ze eens goed de waarheid gezegd. Ongelukkigerwijze zei ik: ‘Of ze in de troonrede genoemd worden of niet genoemd worden, kan me niet schelen, maar ingediend zullen die wetsontwerpen worden en wel zoo spoedig mogelijk!’ Daarvan maakte Ruijs gebruik om te zeggen dat ik dus blijkbaar zelf geen prijs op de vermelding stelde, er stond al genoeg van me in de troonrede, dus. En zoo werden ze geschrapt! Van Karnebeek deed belangrijke mededeelingen over België. De minister-president Delacroix had aan onze gezant gezegd dat hij gaarne met ons tot overeenstemming zou willen komen; hij wilde daarvoor zelfs wel naar Den Haag gaan. Ik had ’t zelfde vernomen van pater Cassianus Hentzen die ’t zelfde van een professor te Leuven gehoord had. Van de week kwam de voorzitter der Tweede Kamer bij me, mr. Fock. Hij stelde me voor de behandeling der woningwetten op 19 october te beginnen. Ik heb dus nog een goede maand den tijd om me te prepareeren. Voor ’t wetsontwerp op de ziekenfondsen – dat ’n goede pers heeft – wilde hij een speciale commissie benoemen. De gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië heeft tegen april ontslag gevraagd. We hebben eerst Colijn gevraagd: zooals we verwachtten heeft hij bedankt. Nu wordt Fock gevraagd die wel zal aannemen. Jammer dat we in hem een uitnemenden voorzitter van de Tweede Kamer verliezen. Koolen is zijn aangewezen opvolger. Aber – een katholieke minister-president – een katholieke voorzitter van de Eerste Kamer – en nu weer een katholieke voorzitter van de Tweede Kamer! Dat wordt van het goede teveel! Ik ga ’n drukke week tegemoet. Iederen dag vier à vijf conferenties – dinsdag Katholiekendag te Leiden – woensdag woningen zien te Rotterdam! enz. |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |