Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

12/01/1921

woensdag 12 januari 1921

Hoe jammer, dat ik ’t de laatste weken zoo enorm druk heb gehad, dat ik geen tijd kon vinden iets op te teekenen. Ik heb ’t véél te druk gehad en sukkel nu de laatste dagen met hoofdpijn, een voor mij ongewoon euvel. Als ik maar niet bezig ben met me te overwerken.

Chronologisch eerst een paar aanteekeningen over ’t verleden.

Donderdag 23 december heb ik de eerste, constitueerende, vergadering van het ‘Centraal Comité tot Steun aan Nederlanders in het Buitenland’ in mijn departement geleid. Vooraf waren wij om drie uur ten paleize in het Noordeinde door H.M. de koningin ontvangen. De particulier secretaris baron van Geen deelde mij mede, dat H.M. mij verzocht, de leden aan haar voor te stellen. Klokslag drie uur kwam H.M. binnen. Ik stond voorop en zij kwam regelrecht naar mij toe, gaf me een hand en zei: ‘U heeft nog een drukke dag; zoo meteen begint u immers met de  vergadering van het Centraal Comité?’ Na een kort gesprek verzocht H.M. mij de leden aan haar voor te stellen. Ik plaatste me links van haar en wandelde met haar langs het Comité, dat in een halve cirkel stond geschaard. Bij ieder lid maakte zij een praatje en betrok mij telkens in het gesprek. Dat was voor mij wel aangenaam, omdat ik er nu niet voortdurend als Jan Klaassen bij behoefde te staan. ’t Meeste schik had ik, toen ze kwam bij mr. Harders, den man van Binnenlandsche Zaken, chef van de afdeeling Armenzorg. Haar mondhoeken trilden van ingehouden lol. Je kon zien, dat ze dacht: zoo, ben jij nu die mijnheer Harders, dien ik de zaak ontfutseld heb? Nadat ze ook nog met mevrouw Van Deth, de secretaresse, had gesproken, wendde zij zich weer tot mij. Na een kort gesprek, vroeg ik of ik nu mocht publiceeren, dat H.M. als beschermvrouw van ’t Comité optrad; we zouden haar dat eigenlijk na onze eerste vergadering pas kunnen vragen, maar ’t was voor de zaak veel  beter, wanneer dit terstond bij ’t verslag der audiëntie in de bladen kon worden gepubliceerd.

‘O zeker, mij is dat goed, als tenminste de leden van het Comité mij willen hebben!’

‘Ik hoop, dat Uwe Majesteit mij wil veroorloven, dat ik dit op mijn verantwoording neem.’

Na nog even over een en ander gepraat te hebben, gaf H.M. mij weer een hand ten afscheid en ging toen heen, bij de deur zich omkeerend en een diepe reverance makende.

De leden van ’t Comité waren enthousiast over dit eenvoudig en hartelijk onthaal bij H.M. Ze hadden zich blijkbaar zulk een audiëntie veel vormelijker voorgesteld. De koningin was ook werkelijk buitengewoon vriendelijk tegen ieder geweest. De audiëntie duurde juist een half uur. Daarna onze eerste vergadering in mijn departement. Alles verliep gesmeerd.

Vrijdag 24 december werd Lize door de koningin-moeder ontvangen. Ze liet zich zeer vleiend over mij uit en over mijn vele werk.  Alleen met den achturendag was ze niet erg ingenomen. ‘Uw man werkt zelf wel twaalf uur per dag en de arbeiders laat hij maar acht uur werken; het was voor beiden misschien maar beter, wanneer ’t omgekeerd was!’ Ook informeerde ze zeer in ’t bijzonder naar Lou, of zij met haar pianostudie goed vooruitging? Wel merkwaardig, dat ze dit onthouden had!

Woensdag 29 december werd ikzelf door de koningin-moeder ontvangen. Zij hield me weer geruimen tijd. Het gesprek ging vooral over de tuberculosebestrijding, de werkloosheidsverzekering en over ’t toenemend drankmisbruik.

Op Oudejaarsavond hebben wij – voor ’t eerst sinds Gukie’s dood – weer eens ’t oude in ’t nieuwe gevierd. Frans was er ook bij. Tot over eenen bleven we bij elkaar. ’t Was een echt gezellige avond. Met groote dankbaarheid konden we op ’t afgeloopen jaar terugzien. ’t Is in alle opzichten een gezegend jaar geweest, gezegend vooral in ons gezin, waarin geen  enkele ernstige ziekte was voorgekomen.[2]

Op Nieuwjaarsdag hield de koningin geen receptie: zij lag wegens een keelaandoening met koorts te bed. Gelukkig was zij weer spoedig hersteld. Deze week zijn Ruijs en Heemskerk al weer bij haar geweest.

Woensdag 5 januari was An 21 jaar. Al een meerderjarige dochter![3] Dien middag had ik een belangrijke bespreking met mijn hoofdambtenaren en dr. Nolens aan mijn departement over de werkloosheidscrisis. Deze zaak baart mij veel zorg. De werkloosheid neemt schrikbarend toe, in alle landen, ook bij ons. En de kassen zijn totaal uitgeput. De conclusie was, dat de staat moest bijspringen en de kassen in staat moest stellen, de reglementaire uitkeeringen te doen. In dien geest heb ik een beslissing genomen en aan de kassen meegedeeld.

Vandaag kwam deze zaak in den ministerraad. Ik kreeg erg den wind van voren. ’t Zou vele millioenen kosten, waar het geld  vandaan te halen? ’t Was volkomen oneconomisch, betoogde Van Karnebeek: de loonen moesten dalen, alleen door werkloosheid zouden de arbeiders daartoe te krijgen zijn, in Amerika waren de loonen op deze wijze ook al sterk gedaald; gaf ik nu uitkeeringen, dan werd de loondaling tegen gehouden. Ook Van IJsselstein wilde de werkloosheidsverzekering nu maar opdoeken; steun door armenzorg was ’t eenige, dat we dan mochten. Zelfs Pop, de minister van Oorlog, was hevig tegen. Heemskerk, die me anders nogal eens helpt, zweeg ook. En Ruijs zei niets.

Ik stond dus alleen tegen allen. En ik heb geducht van me afgebeten. Ik noemde ’t ’n schande, zooals hier over de werklieden gesproken werd. Velen hebben al maanden van werkloosheid achter zich; de gezinnen zijn uitgeput; wil men nu die duizenden naar de armbesturen verwijzen? Al die menschen ook, die door premies te betalen gedurende vijf à zes jaar zich een recht op uitkeering meenden verzekerd te hebben  en die nu, nu ze ook werkloos werden, de kas leegvonden? Bovendien, als honderdduizenden werklieden werkloos op straat kwamen, verbitterd, omdat ze meenen, dat hun onrecht wordt aangedaan, was dit niet een groot gevaar voor de openbare orde? Dan zou men ook de christelijke en katholieke arbeiders niet aan de kant van de regeering vinden en ook op de burgerwachten behoefde men niet te rekenen.

‘Een angstargument!’ sneerde de generaal.

‘Neen, generaal, dat is niet een angstargument, maar een argument van regeerbeleid. Wanneer morgen ons de minister van Buitenlandsche Zaken meedeelt, dat België zich in ’t geheim tegen ons wapent en in april een inval zal doen, komt gij dan ook niet met voorstellen om ’t leger te versterken, munitie te koopen, enz. en zegt gij dan ook niet: hoeveel ’t kost, doet er niet toe,’t heil van ’t land staat op ’t spel? Is dat dan ook maar een laf angstargument?’

‘Dat is ’t punt!’ zei Heemskerk. Hem had ik alvast gewonnen!

‘Ja,’ zei Van IJsselstein, ‘Ik geef toe, ’t is beroerd voor je; ’t gaat je evenals De Visser met zijn onderwijzers; die wou ook veel meer doen, maar wij hebben hem hier beknibbeld en toen moest hij ’t in de Kamer verdedigen en werd hij uitgescholden.’

‘Maar er is één verschil: dat ik niet, evenals De Visser, bereid ben, om een regeling te verdedigen, die ikzelf absoluut onvoldoende en onverdedigbaar vind!’

Toen keken ze elkaar aan; Ruijs trok ’n gezicht, alsof hij zeggen wou: zie je wel, ’t loopt mis!

En toen draaiden ze om en vonden dat ik toch eigenlijk gelijk had; ik moest ’t maar niet te bont maken. Tegen vrijdag zou ik eens precies omlijnd meedeelen, wat ik doen wilde.

‘Bespreek ’t dan eerst nog eens met Van IJsselstein,’ zei Heemskerk.

‘Och, waarvoor is dat noodig’, zei deze. ‘We zijn ’t nu in hoofdzaak toch wel eens!’

De generaal mopperde wat, König  keek me aan of hij zeggen wilde: Kerel, hoe durf je dat zoo? en Ruijs zei me zachtjes, dat hij ’t heelemaal met me eens was!! Die slag was dus weer gewonnen.

En gisterenavond een andere. Ik zit nog steeds met een wijziging van de invaliditeitsverzekering, die 8.700.000 gulden per jaar kost. De Vries wilde er niet aan en in den ministerraad was ik alleen blijven staan. Ik veranderde ‘t wetsontwerp zóó, dat ’t geen geld kostte (maar mijns inziens dan ook onverdedigbaar was!) en zond ’t zóó om advies aan den Hoogen Raad van Arbeid. Dat advies was, met bijna algemeene stemmen, zooals ik ’t verwacht had: dat kan zoo niet.

Daarmee kwam ik in den ministerraad. Finantiën bleef weigeren. Ik stelde toen voor een conferentie met de rechterzijde. Die had gisterenavond acht uur plaats. ’t Is er warm naar toegegaan. De Anti-Revolutionairen steunden De Vries; van de Christelijk-Historischen één ook, één (Schokking) was ’t  met mij eens. De twee katholieken, Nolens en Hermans, waren ’t ook met mij eens. Om half twaalf sprak Ruijs ’t verlossende woord: ‘Ik geloof, dat we den raad van den minister van Arbeid moeten volgen en dat we hem niet aan een échec, dat zeker schijnt, mogen wagen.’

Ik kwam over twaalven, doodmoe, thuis in ’t vooruitzicht, dat ik vandaag ’t gevecht in den ministerraad zou krijgen over de werkloosheidsverzekering. Gelukkig is ook dien slag gewonnen. Peerbolte – de chef van de afdeeling Volksgezondheid – wilde, dat ik ook nog één millioen voor de tuberculosebestrijding zou vragen en vier ton voor de bestrijding der geslachtsziekten. Dat was me te machtig en ik ried hem aan, daar nu ’n paar weken mee te wachten! Ik moet ’t niet àl te bont maken! Vrijdagavond hebben we met de rechterzijde een bespreking over de werkloosheid. Dan zal Nolens me wel een handje helpen!

[2] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood aangestreept.

[3] Deze zin is in het manuscript met potlood aangestreept.

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)