Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

22/12/1920

woensdag 22 december 1920

Maandag 13 december was ik volgens afspraak om kwart voor tien bij Ruijs. Hij bevestigde, wat ik reeds had vernomen; alleen de voorwaarde formuleerde hij anders: wanneer zou blijken dat ’t comité ’t beter kon doen dan de afdeeling Armenzorg van zijn departement, dan zou alles bij ’t centraal comité komen.

Hij was er goed gehumeurd onder. Tenminste hij deed alsof. Ik bleef tot over elven bij hem praten over allerlei andere zaken. Maar ’s avonds in den ministerraad begon hij met ’n lange, voor de anderen onbegrijpelijke, redevoering te houden over de koningin, over haar onhebbelijkheid om tegenover ministers over collega’s af te geven, dat wij daaraan geen voet moesten geven, enz. enz. Toen we naar huis gingen, zei De Vries, die ik van deze zaak een en ander verteld had: amice, dat standje was voor jou!

Enfin, ik ben terstond aan ’t werk getoogen. Maar toen ik bezig was, kwam ik voor allerlei vragen: mocht ik den naam van de koningin noemen bij ’t uitnoodigen tot deelname aan ’t te constitueeren centraal comité?  Wilde H.M. zelf ’t centraal comité installeeren, gelijk vroeger ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité? Enz. enz. Om zekerheid te krijgen, schreef ik een brief aan den directeur van ’t Kabinet, De Vos van Steenwijk. Ik voegde erbij, dat ik gaarne het antwoord van H.M. op deze vragen zou weten en ook bereid was de zaak nog eens, desverlangd, met haar te bespreken. Spoedig kreeg ik de uitnoodiging om vrijdagochtend, 17 december, bij haar te komen om tien uur. De Vos telefoneerde ’t me al en voegde erbij, dat zij met mijn brief erg ingenomen was. Dit sloeg vermoedelijk op een passage, waarin ik gezegd had, dat, wijl ’t initiatief eigenlijk van H.M. was uitgegaan, ik er een eer in stelde, dat ’t centraal comité nu ook geheel volgens haar intenties zou werken.

Klokslag tien uur kwam ik vrijdagochtend bij H.M. Zij had mijn brief voor zich. Ze zei: we zullen uw vragen maar achtereenvolgens bespreken, uw brief is een goede leidraad. De naam ‘Centraal comité voor steun aan Nederlanders in het buitenland’ vond zij  uitstekend. Zij wilde als beschermvrouw optreden, maar niet ’t comité installeeren: ‘Ik houd niets van die aanstellerij. Minister Treub heeft me dat bij ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité laten doen, maar ik heb altijd een boos vermoeden gehad, dat dit toch eigenlijk meer was ter meerdere glorie van meneer Treub!’ Ik zei, dat ik aan iets anders had gedacht: ik kon ’t comité op mijn departement bij elkaar roepen, maar ’t zou voor de zaak wel zeer bevorderlijk zijn, wanneer H.M. de leden van ’t comité vooraf ten paleize in audiëntie zou willen ontvangen. Dat vond zij een uitstekend idee. ‘Wanneer wilt u? Ik kan alle dagen, behalve vrijdag, 24 december, dan moet ik te Amsterdam een schip te water laten!’ Ik stelde voor: 22, 23, 28 of 29 december. ‘Dan maar donderdag 23 december.’ Afgesproken. ‘U komt dan toch ook mee?’ vroeg ze lachend. ‘’t Zal mij een eer zijn, bij dezen ontvangst tegenwoordig te mogen zijn.’ Toen lachte zij nog meer.

Zoo kwam de samenstelling van ’t comité aan de orde. Ze vond alles goed. Ik wilde er  nog vijf dames bij hebben, van verschillende richting, onder andere Henriette Kuyper, Suze Groeneweg, enz. Ik zag terstond, dat ze ’t niet goed vond. Ze zei: ‘Tegen deze dames heb ik maar één bezwaar: u hebt zulke onmoederlijke vrouwen uitgekozen!’ Ik erkende de juistheid hiervan en stelde voor: voorloopig alleen de drie comités vragen en de vertegenwoordigers van Binnenlandsche Zaken en Arbeid, den secretaris van ’t Koninklijk Nationaal Steuncomité. ‘Zoudt u er Buitenlandsche Zaken ook niet bij vragen?’ Juist! fout, dat ik daaraan niet had gedacht. Ik zou nu aan dit comité zelf de beslissing overlaten of men aanvulling van ’t comité met dames of anderen verlangde. Goed.

Toen kwam ’t schrijven, waarbij ik de comités zou uitnoodigen. Ik had twee exemplaren bij me en gaf er haar één van. Ze haalde een groote zilveren bril voor den dag, zette dien op – sprekend toen haar moeder! – en begon luid voor te lezen. Ze vond ’t uitstekend.

Zoo hadden we alles besproken. Ook nog een en ander over de werkzaamheid  van ’t comité. Tenslotte zei ik: ‘Gaarne zou ik U.M. met de werkzaamheid van ’t comité op de hoogte houden. Zou ’t daarom niet goed zijn, wanneer ik u telkens een afschrift van de notulen zond?’

‘O ja, dat is een goed idee! Doe u dat!’

‘En als ik ’t dan niet naar uw zin doe, dan roept U.M. mij maar tot de orde!’

Lachend stond ze toen op en de bespreking was geëindigd, de aardigste die ik nog met haar gehad heb. ‘Dus tot donderdag!’

Onmiddellijk verzond ik de uitnoodigingen, die terstond telegrafisch werden aangenomen. Gisteren hield ik een voorloopige bespreking met de afgevaardigden der drie comités. Allen waren zeer ingenomen met de plannen. Morgen dus eerst, om drie uur, de ontvangst ten paleize, daarna de eerste vergadering en constitueering aan mijn departement.

Een drukke dag. Om elf uur Tweede Kamer, drie wetsontwerpjes. Een ervan – ter bestrijding van de vlektyphus – kan wel tot debat aanleiding geven. En om vijf uur ministerraad.  Ik vrees, dat ik wel niet op tijd zal kunnen komen. Ik zeg: ik vrees. Want in behandeling komt een nota, heden door Finantiën ingediend, waarvan de conclusie is, dat met mijn woningpolitiek niet kan worden voortgegaan. Ik vrees nu, dat Ruijs volgens zijn gewoonte, van mijn afwezigheid zal gebruik maken, om stemming te maken. Zoo deed hij maandag ook ten aanzien van De Visser. ’t Is wel curieus, dat De Visser en ik buiten ’t kabinet ’t meest geprezen worden en in de beide Kamers de sterkste positie innemen. Maar dat we in het kabinet het meest beknibbeld worden en steeds meer tegengehouden. Enfin, ook dat kom ik wel weer te boven. Missen kunnen ze me toch niet!

Vandaag was mijn goede vader jarig. Volgens oude gewoonte zijn we naar de kerk gegaan. Jammer dat An en Lou niet mee konden. Ze zijn zwaar verkouden geweest, doch weer herstellende. Hoeveel dank ik mijn braven vader voor het vele dat hij voor mij deed en offerde! …[1]

[1] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood aangestreept.

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)