vorige (9-5-1914) | | volgende (8-9-1914) | kalender |
dagboekcahier 5 12/06/1914 vrijdag 12 juni 1914 Nu is toch vermoedelijk het gevolg van mijn stukje tegen ’t tijdschrift Rome heel anders geweest als ik had kunnen vermoeden: veertien dagen later heeft mgr. de aartsbisschop een openlijke berisping aan rector Thompson toegediend! Dit was op maandag 1 juni. Zaterdags tevoren was ik bij monseigneur. Deze prees mijn artikeltje in ’t Katholiek Sociaal Weekblad, dat geheel zijn instemming had. Hij deelde mij toen mede dat hij erover dacht tegen Thompson op te treden. ‘Ik heb al een stukje opgemaakt, maar ik weet nog niet of ik ’t zal publiceeren. Wacht – ik zal ’t even halen.’ Toen ging monseigneur naar zijn kamer en kwam met ’t stuk terug – nog maar een kladje. Monseigneur las ’t me voor en vroeg, hoe ik erover dacht. ‘Mag ik ’t eerlijk zeggen.’ ‘Natuurlijk.’ ‘Nu, als u dát publiceert, zullen er verschillende brave menschen ’s avonds een weesgegroetje voor u bidden, denkende: nu is de aartsbisschop ook al verkeerd!’ Monseigneur keek me verbaasd aan. ‘Toch meen ik ’t; het stuk had een paar jaar vroeger moeten komen; thans zijn vele brave menschen door ’t oncritisch lezen van Rome geheel van de wijs gebracht. Doch beter laat dan nooit. Ik acht ’t dringend en dringend noodig dat u een dergelijk stuk publiceert.’ Meer dan een uur heb ik met monseigneur gesproken, vertrouwelijker dan ooit tevoren. Ik deelde monseigneur mede dat de finantieele toestand van ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie zeer precair was en dat ik daarom besloten had zelf veertien dagen ’t land af te reizen om te zien of ik niet honderd menschen kon vinden, die jaarlijks ieder honderd gulden aan ’t Centraal Bureau zouden willen geven. ‘Die krijgt u wel’, meende monseigneur. ‘Hebt gij al iemand?’ ‘Neen, monseigneur, ik moet nog beginnen.’ ‘Nu, schrijf mij dan al vast maar op. Doch op één voorwaarde: gij moet ’t jaarlijks zelf komen halen!’ Dat is een bemoedigend begin! Ik heb veel tot het Heilig Hart gebeden dat er in deze junimaand uitkomst zou komen. En ziet: dat was ’t begin en … wat volgde is nog treffender. Eergisteren kwam deken De Graaf van Delft bij me. Hij had van prof. Aengenent gehoord, hoe treurig ’t Centraal Bureau er voor stond. En … hij deelde me mede dat ik in Amsterdam bij de H.E.H. Holierhoek f 2000,– kon gaan halen en voortaan jaarlijks f 1000,–. Dit is geld uit een oud fonds, waarvan ’t beheer bij vijf geestelijken is, doch waarvan verder niemand het bestaan mocht weten. Tot heden was ’t uitsluitend bestemd voor onderwijsdoeleinden. ’t Was de eerste keer dat voor een ander doel geld werd bestemd! Ik zat paf. Reeds meermalen kwam er een f 1000,– of f 500,–, als de nood ’t hoogst was, uit de lucht vallen: gezonden door een of andere kapelaan, die van iemand geld voor een goed doel had ontvangen. Maar zoo hoog als nu was de nood nog nooit gestegen; en nog nooit kwam er zulk een toezegging! Dát mag ik toch wel als een proef op de som beschouwen, dat we met de Katholieke Sociale Actie een goed werk doen, waarop blijkbaar Gods zegen rust! … |
uit: Dagboek V (28 augustus 1904-18 october 1915) |