vorige (13-11-1913) | | volgende (10-4-1914) | kalender |
dagboekcahier 5 13/03/1914 vrijdag 13 maart 1914 Daar is heel wat gebeurd tusschen 13 november en heden! Alleen het allervoornaamste zal ik trachten op te teekenen. Ik zal de chronologische orde maar volgen. Eerst dus de Kamer. Bij de begrootingsdebatten heb ik driemaal het woord gevoerd. Primo bij de algemeene beschouwingen een principieele redevoering over de organische staats- en maatschappijleer. Mijn doel was aan te toonen dat de Vrijzinnig-Democraten weer op den terugweg waren van het liberale politieke systeem. Dit onderwerp was wel pikant, omdat èn mr. Cort van der Linden, de premier, èn mr. Treub, de nieuwe minister van Landbouw, de grootste verdedigers van de organische staatsleer geweest zijn. Ik kon hun getuigenissen aanhalen en daardoor de Vrijzinnig-Democraten voor het dilemma plaatsen: òf het concentratieprogram òf deze twee voormannen te verloochenen. Ze voelden blijkbaar goed, dat deze stoot aankwam. Mr. Cort van der Linden verklaarde dat veel van wat ik gezegd had, hem zeer sympathiek was. Daar wij die week ook op zaterdag vergaderden en ik dien dag een vergadering te ’s-Bosch had, was ik helaas niet tegenwoordig bij de replieken van mr. Tydeman en dr. Bos. Dezen hadden blijkbaar mijn rede minder sympathiek gevonden en meenden, niet geheel ten onrechte, dat het mijn toeleg was geweest de Vrijzinnig-Democraten van de concentratie los te maken! Tydeman schimpte op de organische staatsleer en maakte daardoor de positie van de concentratie niet sterker! Zeer verwonderlijk was dat de kameroverzichtschrijver van De(n) Maasbode op zeer verdachtmakende wijze over mijn rede schreef; men moest die nog eens goed en nauwkeurig in de Handelingen nalezen. Immers, ik had eigenlijk betoogd dat er wel spoedig een andere partijgroepeering zou komen! En – ik had juist ’t omgekeerde gezegd! Mijn tweede rede hield ik bij de begrooting van Justitie nog eens over de oneerlijke concurrentie. Dit is een aardig debat geworden met het slot dat ik aankondigde dat ik ’t initiatief zou nemen om een voorstel van wet in te dienen, een plan dat ik al voor vijf jaren had, maar waar door het telkens weer aftreden van de ministers van Justitie nooit van gekomen was. De minister van Justitie, mr. Ort, antwoordde dat hij gaarne die poging zou zien. En – van het woord heb ik deze week een daad gemaakt: het wetsontwerp heb ik op 9 maart ingediend. Ik had den geleidenden brief geschreven en ook gedateerd op den Eersten Vrijdag – 6 maart – maar omdat ’t wetsvoorstel eerst 9 maart ter griffie werd gedeponeerd, heeft men daar die datum veranderd. Over dat wetsontwerp heb ik nog veel op te teekenen. Echter moet ik eerst verschillende andere dingen verhalen. Mijn derde rede was gericht tegen mr. Treub op grond van zijn staatspensioneeringsdraai. Hij antwoordde weer uitvoerig. Doch volgens een pas in ’t reglement van orde aangebrachte wijziging mocht ik slechts tien minuten repliceeren, ik zag daarom van repliek af – deze kan spoedig komen, als ’t wetsontwerp op de ouderdomsrente in behandeling komt – maar gebruikte mijn tien minuutjes om Duys even af te droogen! Tusschen al die bedrijven door had ik volop werk met de voorbereiding van de groote feestvergadering op H. Driekoningendag ter viering van het tienjarig bestaan van de Katholieke Sociale Actie in Nederland. Ik kan op dien dag niet terugzien dan met groote dankbaarheid en ontroering. ’t Is in den vollen zin van het woord een feestdag geworden, ook voor mij persoonlijk. Ik heb in die tien jaren hard gewerkt, misschien met ’t oog op mijn lieve vrouwtje en kinderen veel te hard. Ze hebben weinig aan me gehad. En nog geen 43 jaar is mijn baard al voor meer dan de helft grijs en begint mijn haar al sterk te concurreeren. Veel verdriet en onaangenaamheden heeft de Katholieke Sociale Actie me gebracht. Wanneer ik al die werkkracht eens had gebruikt voor mijn praktijk en ander, meer lucratief werk, dan was ik nu al een man in bonis. En toch, niettegenstaande dit alles, kan ik nu in alle oprechtheid zeggen: 6 januari heeft dat alles ruim en ruimschoots vergoed! Reeds werd ik op den vooravond van Kerstmis verrast door een schrijven van kardinaal Merry del Val, in opdracht van Z.H. den paus, een schrijven als ik ’t niet mooier had kunnen wenschen. Een volle goedkeuring van mijn werk zonder eenig voorbehoud. De brief kwam, terwijl we aan tafel zaten. De kinderen begrepen er de portée niet van. Maar leuk was, toen ik tot kleinen Piebaas zei: ‘Nu, Piet, als je groot bent, moet je maken dat je ook zoo’n mooien brief van den paus krijgt.’ En hij, goedig, antwoordde: ‘Ja, vader, maar dan krijgt u er ook eentje van me!’ Enkele dagen later kwam er nog een brief uit Rome van kardinaal van Rossum. Deze schreef nog veel uitvoeriger en ook nog meer persoonlijk. Het was een treffende brief, omdat de kardinaal zoo kon schrijven, niet gelijk kardinaal Merry del Val op advies van anderen, maar uit eigen wetenschap. Na al wat er in de laatste jaren gebeurd is, – na de treurige bestrijding waaraan ik heb blootgestaan, – voor enkele jaren stelde rector Thompson me in De(n) Maasbode op één lijn met Murri en Naudet! – was het wel een groote voldoening dat deze twee getuigenissen openlijk werden gegeven. En ’t is wel treurig dat rector Thompson, die altijd anderen verwijt dat ze pauselijke stukken verdonkeremanen, thans die twee brieven doodzweeg en zelfs van ’t geheele feest der Katholieke Sociale Actie met geen woord repte! Hij heeft een goede gelegenheid voorbij laten gaan om eens openlijk amende honorable te doen voor den publieken laster, waarmee hij mij sinds jaren vervolgd heeft. Doch ik kon tevreden zijn, volop, ook zonder dat! Zijn zwijgen was vernederender voor hem dan voor mij. De publicatie van die twee brieven was een heerlijke voorbereiding voor het feest. Die brieven zelve zal ik hier maar niet overschrijven: ze zijn onder andere ook opgenomen in het Tijdschrift voor de Katholieke Sociale Actie en in het Katholiek Sociaal Weekblad. Van alle kanten werden kaarten voor de feestvergadering gevraagd. Bij voorbaat stond vast, dat het feest slagen zou. En ’t is waarlijk grandioos geweest. Wel hadden we pech met de sprekers. Eerst kwam er een bericht van pater Raaymakers dat zijn moeder gestorven was; hij kon dus niet komen. Ik zou nu zijn spreekbeurt over ‘de Katholieke Sociale Actie beschouwd uit sociaal oogpunt’ maar overnemen. Juist was ik er mee klaar, toen – daags te voren! – mr. Kolkman seinde dat hij wegens ongesteldheid niet kon komen spreken. Wat te doen? Ik gaf mijn gereedzijnde redevoering aan Engels en begon ’s avonds nog om er een te maken, in plaats van die van mr. Kolkman, over ‘de grondgedachte van de Katholieke Sociale Actie’. ’t Was over twaalven ’s avonds toen ik ermee gereed was. Moeilijk kon ik denken onder welke zeer bijzondere omstandigheden ik die redevoering zou uitspreken! Zoo naderde de dag. ’t Was slecht weer. Maar vroolijk en wel trokken wij ’s morgens naar Utrecht. Lize en onze oudste, Anna, gingen mee. Dat is voor mij een der heerlijkste dingen van dezen dag geweest dat mijn lief, trouw vrouwtje, die zooveel leed en narigheid met me gedeeld had, dien dag van alles getuige is geweest. Eerst de plechtige pontificale H. Mis in de kathedraal. Dat was waarlijk schoon. Alle kanunniken assisteerden. Het koor zong de zesstemmige mis van Palestrina. ’t Was heerlijk mooi! Als dit nu eens in de oude Dom had kunnen gevierd zijn! Vervolgens om half één een gemeenschappelijk ontbijt, waaraan een kleine 200 personen deelnamen. Toen om twee uur de vergadering. Ruim 1600 personen waren aanwezig. De vier bisschoppen hadden elk een specialen vertegenwoordiger gezonden. Verder alle rangen en standen van ons katholiek volk (zie mijn artikel in ’t Katholiek Sociaal Weekblad). ’t Was een prachtig gezicht, die groote vergadering van enthousiaste menschen! Als sprekers traden op: de voorzitter, ’t kamerlid Bogaardt, baron van Wijnbergen en prof. de Groot. Vooral de laatste hield een prachtige redevoering. Al die redevoeringen worden opgenomen in ’t Tijdschrift voor de Katholieke Sociale Actie. Tusschenin voerde de voorzitter van ‘Jong Limburg’ het woord ter aanbieding van een ‘feestgave’ waarop ik kortelijk antwoordde. De geheele vergadering had een plechtig en toch zeer enthousiast verloop. Daarna een gemeenschappelijke, eenvoudige maaltijd, echt gezellig. En om acht uur de avondvergadering. ’t Was nog voller dan ’s middags. Ruim 1700 personen vulden de grote Tivolizaal. Klokke acht kwam mgr. de aartsbisschop met zijn vicaris, mgr. Brouwer, binnen. Ik zou de eerste spreker zijn. Maar eerst gaf – tot mijn verwondering, daar ik er niets van gehoord had – de voorzitter ’t woord aan den algemeenen adviseur, prof. Aengenent. En – hij deelde mede, dat Z.H. de paus mij benoemd had tot ridder in de Orde van den H. Gregorius den Groote! … Nooit heb ik zoo iets mee gemaakt. Mijzelf trof de tijding geheel onverwacht; ik had er zelfs niet over gedacht. Ik zat dus eigenlijk vreemd te kijken en mijn eerste gedachte was: wat zal er van mijn rede terecht komen. Vóór mij zat, op de eerste rij, mijn beste Liesje, in tranen badende. Mgr. de aartsbisschop kwam mij de hand drukken en de heele zaal stond juichend, aldoor maar juichend, handenklappend, hier en daar zingend, overeind. Daar kwam rector Beysens, die ’t woord vroeg. Namens de familie Molkenboer bood hij me ’t ridderkruis aan, dat door dr. Schaepman’s grootste vriend, den edelen Fries Bakhuis, gedragen was. Mgr. de aartsbisschop spelde ’t persoonlijk op mijn borst. Toen dacht ik dat de zaal in zou vallen. En – toen was ’t mijn beurt om mijn rede, in Kolkman’s plaats, te gaan houden! … Enfin, ’t is bijzonder goed gegaan. Het enthousiasme zat er bij de vergadering in; en telkens weer kon ik niet voort, wegens de toejuichingen. Daar komt bezoek.[24] [24] Hier breekt de tekst met een schuine streep af. |
uit: Dagboek V (28 augustus 1904-18 october 1915) |