Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 7

13/04/1920

13 [april]1920[17]

Mijn vermoeden dat ik moeite krijg in het kabinet wordt steeds meer bewaarheid. Nog twee brieven ontving ik van Finantiën: een over een suppletoire begrooting, waarin een paar nieuwe posten voor bestrijding van kindersterfte, en een over woningbouw te Amsterdam en over middenstandswoningbouw in 1921. In alles één toon: dat moet nu maar eens uit zijn; geen enkele nieuwe post meer en de middenstandswoningbouw, waarvoor voor 1920 nog negen millioen is uitgetrokken, moet met 1 januari 1921 stop gezet worden!

            Gisteren is daarbij gekomen in den ministerraad de behandeling van de salarisregeling der rijkswerklieden, voorbereid door een rapport eener commissie waarin naast vertegenwoordigers der bedrijven ook vertegenwoordigers der organisaties zaten. De Anti-Revolutionaire gedeputeerde en oud-wethouder De Wilde was voorzitter. Aan zijn kalme leiding is te danken dat een zeer gematigd rapport werd uitgebracht. De grondloonen zijn lager dan in de groote steden Amsterdam, Den Haag,  Haarlem en Rotterdam. De directeur der Artillerieinrichtingen, die niet bijster arbeiterfreundlich is, had hoogere voorstellen in de commissie gedaan dan deze tenslotte aannam. Ik stelde dus voor, behalve enkele wijzigingen, het rapport te volgen. Dat wil zeggen dat de loonen dan toch nog zeven procent lager zouden zijn dan de commissie voorstelde, omdat de regeering nu eenmaal ook voor de ambtenaren aangenomen heeft dat voor ’t weduwenpensioen zeven procent zal worden afgetrokken (een besluit dat al driemaal in den ministerraad na mijn bestrijding was verworpen, maar dat tenslotte toch terwijl ik in Haarlem was was aangenomen). De commissie had echter bij de vaststelling der voorgestelde loonen gerekend op geen aftrek.

            Gisteren nu is dit rapport in den ministerraad behandeld. We vergaderden van vier tot zeven en van acht tot half twaalf! Op allerlei wijze is op het rapport beknibbeld, zóó dat nu de loonen lager zullen zijn dan de menschen in 1919 ontvingen en dat terwijl de kosten van levensonderhoud nog zijn gestegen!

Nadat dit resultaat verkregen was – vooral van Van IJsselstein ging de oppositie uit en Ruijs stemde gewoonlijk met hem mee– vroeg ik doodkalm: ‘Wie moet nu deze zaak in de Tweede Kamer verdedigen? Alle wijzigingen zijn aangebracht met mijn stem tegen. Ik kan mij met het verkregen resultaat absoluut niet vereenigen. Men kan dus niet van mij vergen dat ik iets verdedig, waar ik ’t hoegenaamd niet mee eens ben. Wordt ’t dus door den minister van Finantiën verdedigd?’ Ruijs gaf me gelijk. Maar Finantiën meende – en terecht – dat de zaak tot mijn ressort behoorde; ik had ook de geheele regeling voorbereid. Dus! ‘’t Is volkomen juist, maar ik dènk er niet over, dit onverdedigbare onding te verdedigen.’ Daar zaten ze. En ’t eind was dat mij verzocht werd de zaak nog eens rustig te bekijken. Verschillenden waren bereid desnoods op de genomen besluiten terug te komen.  Dat is het voorpostengevecht geweest.

            De groote slag zal komen, wanneer de vier brieven van Finantiën zullen behandeld worden. Ik stel dan zonder eenigen twijfel de portefeuillekwestie. We zullen dan zien wat ze aandurven. Laten ze me los, dan ligt binnen een minimum van tijd ’t heele kabinet ondersteboven, omdat het dan geen meerderheid in de Tweede Kamer meer heeft. Driekwart van de katholieken en tweederde van de Anti-Revolutionairen en wel de helft van de Christelijk-Historischen zullen mijn partij kiezen en ’t kabinet hun vertrouwen opzeggen. Nolens staat ongetwijfeld aan mijn kant. Dat weten ze ook wel en ze zullen mij dus wel niet laten gaan. Maar ’t is toch beroerd dat je ’t op die manier moet afdwingen.

            De staking in de havens gaat nog steeds door. Ook mijn arbitragepoging is mislukt. De werkgevers willen niet, de Federatie ook niet. De Centrale Bond wil wèl, maar wil zich niet van de Federatie laten scheiden. Daarop is de zaak vastgeloopen. Wat nu?

[17] In het manuscript abusievelijk ‘februari’.

uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920)