Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 7

26/03/1920

vrijdag 26 maart 1920

Zou er wat schot in komen? Van de arbeiders ontving ik ten antwoord dat ze over mijn vraag betreffende arbitrage zouden beraadslagen, maar dat ze betreurden dat ik niet geantwoord had op hun verzoek om een conferentie. Ik antwoordde: dat deed ik niet, omdat praten over bemiddeling toch niets zou uithalen, maar ik wil u gaarne ontvangen, vrijdagmiddag twee uur.

            Zoo zijn ze vanmiddag geweest. Typisch kwam ’t verschil uit tusschen Bouwman (Federatie) en Brautigam (Centrale Bond). De eerste wilde perse niet van arbitrage weten. Het eind van het onderhoud was – na een uur – dat allen bereid waren om deel te nemen aan een conferentie onder mijn leiding met de werkgevers over de vraag: als er eens arbitrage kwam, over welke punten zou ze dan moeten loopen? Eerst daarna zou dan de vraag: arbitrage of niet, worden besproken en beslist.

            Brautigam meent dat als we ’t eens kunnen worden over de punten van arbitrage dat dan arbitrage niet meer noodig zou zijn,  want dan zou men wel tot ’n compromis komen. Ik hoop ’t, maar zie ’t nog niet.

            Van de werkgevers een zonderling antwoord en erg onduidelijk. Men kan eruit lezen dat ze alleen arbitrage willen van de geheele regeering (de koningin incluis?) Ook: [dat] de regeering in haar geheel de arbitrage moet willen en daardoor de gevolgen ervan voor ’t economisch leven aanvaardt en dat ze dan in principe voor arbitrage zijn, mits men ’t eens kan worden over de  punten.

            In den ministerraad hedenmiddag kreeg ik de machtiging om aan de werkgevers te verklaren dat de regeering van meening was dat ’s lands belang een spoedig einde van de staking eischte; dat dit in de gegeven omstandigheden alleen kan bereikt worden door arbitrage; en dat ik ze uitnoodig om over de punten van arbitrage te confereeren. Ik ben benieuwd, wat ze zullen antwoorden! ’t Wordt weer ’n zware week!

            De interpellatie-Beumer over de Invaliditeitswet is gisteren goed verloopen. ’k Was goed op dreef, al voelde ik me niet lekker.  Ik geloof dat ik een ontsteking in de neusholte heb die ook over mijn gehoor drukt. Voortdurend suizingen en gebrom, terwijl ik rechts alles dubbel hoor. Zeer onaangenaam. Ik heb dat laatst ook gehad, toen was ’t na een paar dagen weer beter.

            Krijg ik moeite in ’t kabinet? Voor ’n week begon Ruijs in den ministerraad De Vries ’n standje te schoppen dat hij niet genoeg op de finantiën lette: ik gaf veel te veel uit, de werkloosheidsverzekering kostte schatten gelds, mijn voorstel betreffende ziekenfondsen was veel te duur; dat kon eenvoudig niet. Van Finantiën kreeg ik reeds twee geharnaste nota’s, één over ’t ontwerp ziekenfondsen en één over de aanvulling van de Invaliditeitswet.

            Wanneer ’t deze kant uitgaat dat ik met mijn sociale werk niet meer voort kan, omdat ’t kabinet mij de gelden weigert, dan weet ik wel, wie spoedig oud-minister van Arbeid zal zijn! Dan dank ik feestelijk voor het baantje. Morgen word ik 49 jaar. Mijn hemel, wat oud al!

uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920)