vorige (28-4-1936) | | volgende (31-5-1936) | kalender |
dagboekcahier 10 13/05/1936 woensdag 13 mei 1936 Bij Koninklijk besluit van 6 mei heeft H.M. de koningin mij benoemd tot voorzitter van de Tweede Kamer, nadat deze mij, behalve zes blanco briefjes, met 74 van de 76 uitgebrachte stemmen nummer 1 op haar voordracht had geplaatst, op woensdag 5 mei. Een extra koerier ging met de voordracht en ’t concept Koninklijk Besluit van Binnenlandsche Zaken naar ’t Loo en nog denzelfden dag teekende H.M. dit besluit. Ook dit is, evenals ’t groot aantal, bijna eenstemmige, stemmen bij een eerste benoeming (bij de jaarlijksche herbenoeming kwam dit vaak voor bij Van Schaik en Ruijs) een record. ’t Gevolg was dat de installatie reeds donderdag 7 mei bij den aanvang der vergadering kon plaats hebben. De waarnemend voorzitter Van Dijk hield een keurige en zeer hartelijke begroetingsrede, ik hield toen mijn eerste presidiale speech, erg eenvoudig, maar heel openhartig precies mijn opvatting over ’t kamerlidmaatschap weergevende. Met genoegen bemerkte ik, dat dit kalme woord algemeen warme instemming vond, ook in de pers. En zoo ben ik dan sinds een week voorzitter van de Tweede Kamer en … ex-voorzitter van de katholieke kamerfractie. Daar koos men in mijn plaats mr. Goseling, die nu tijdelijk in één persoon vereenigt ’t voorzitterschap van de kamerfractie en van ’t partijbestuur, wat in de partijstatuten wel niet nominatim verboden is, maar wel gaan ze uit van de gedachte, dat deze twee functies door twee personen worden vervuld. Bij de andere partijen is dit alleen ’t geval bij de christelijk-historischen (De Geer). Niet algemeen is men ’t eens met deze verandering in de Kamerclub. Men vindt ’t uitstekend, dat ik kamervoorzitter ben, maar men vreest voor de gevolgen in de fractie. Goseling is te jong, teveel jurist, economisch niet voldoende onderlegd, teveel partij-organisator, te weinig staatsman. Daarop komt de kritiek neer. Die kritiek wordt nog aangevuurd doordat de sociaal-democratische pers blijft insinueeren, dat de katholieke kamerfractie mij heeft weggepromoveerd, juist om Goseling fractievoorzitter te kunnen maken. Ook enkele katholieke bladen schreven in dien geest. Geheel onjuist is deze kritiek niet. Ook ik vind Goseling, die nu bijna 45 jaar is, en bijna zeven jaar kamerlid, nog te jong, te weinig geposeerd, nog teveel propagandist om nu al reeds als politiek leider van de groote katholieke partij op te treden. Daarom heb ik zeer geaarzeld of ik mij wel voor het voorzitterschap van de Kamer beschikbaar mocht stellen. Ik deed het, vooral omdat de groote meerderheid van de fractie het feitelijk niet eens was met mijn huns inziens veel te voorzichtige en tevens te ver vooruitziende leiding. Wanneer ’t tusschen de fractie en mij tot een botsing zou komen, zou dit in de partij zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. Daarom vooral achtte ik ’t beter heen te gaan. Mijn invloed in de fractie behoud ik; hij wordt, door ’t groote prestige, dat een kamerpresident nu eenmaal heeft, eer grooter dan kleiner. En op Goseling zal de groote verantwoordelijkheid, welke nu op hem drukt, een matigenden invloed hebben. Zoo dacht er ook dr. Witlox over, die mij zeer sterk aanried aldus te handelen. In elk geval, de kogel is door de kerk en ik zit nu in de voorzittersstoel van de Tweede Kamer. Ik hoop de kracht te hebben, ook physiek, om dit even moeilijke als eervolle ambt waardig te vervullen. Het trof mij zeer, dat de nieuwe bisschop van Haarlem, mgr. Huibers, Aengenents opvolger, die me op mijn verjaardag 27 maart persoonlijk kwam gelukwenschen, mij nu een uitvoerigen brief schreef om me geluk te wenschen. Van alle kanten kwam er weer een vracht telegrammen, brieven en kaartjes. Ook de pers was algemeen zeer gunstig. Ik hoop, dat ik aan die goede verwachtingen zal kunnen voldoen. Ook mijn vrienden Wolf en Olga Liebeskind in Genève zonden me een telegram. Ik hoop de werkzaamheden van de Kamer zóó te kunnen regelen, dat ik op zaterdag 6 juni naar de Internationale Arbeidsconferentie te Genève vertrekken kan. Ze vangt 4 juni aan; ik mis dan alleen de voorbereidende werkzaamheden. ’t Zou me spijten als die poging mislukte, èn om de Conferentie, waar ik nu eenmaal thuis ben gekomen, èn om mijn lieve Geneefsche vrienden. Doch laten we hopen. Vanmiddag besprak ik ’t nog met den griffier. Deze was van meening, dat mijn plan zou kunnen gelukken, als er tenminste niet teveel interpellaties kwamen en spoedontwerpen van de regeering. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |