Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 10

28/04/1936

dinsdag 28 april 1936

Daags vóór Ruijs’ begrafenis kwam de Kamer bijeen, uitsluitend om hem te herdenken. De waarnemend voorzitter Van Dijk hield een treffende rede en Colijn sprak namens de regeering. Na afloop dezer even sobere als toch werkelijk indrukwekkende herdenkingsvergadering riep ik de katholieke kamerfractie bijeen ter bespreking van de vervulling der ontstane vacature. Ik hield eerst ook een korte rede over Ruijs. Daarna bracht ik de vraag ter sprake: wie moet hem opvolgen? Moeten wij er op staan, dat de grootste kamerfractie ’t meeste recht heeft een candidaat aan te wijzen? Vroeger, in de dagen der oude coalitie, heb ik dit wel betwist, zeggende: hij moet gekozen worden uit de meerderheid; het is de vraag welke der drie rechtsche fracties den besten candidaat kan aanbieden. Het Duitsche standpunt (in vroeger tijd althans): de grootste fractie heeft het recht den candidaat-voorzitter aan te wijzen, wees ik af, omdat de consequentie zou zijn, dat bij een rechtsche meerderheid of tijdens een extraparlementair  kabinet de voorzitter steeds een katholiek zou moeten zijn. Indertijd deed zich ’t gekke feit voor, dat de voorzitter zoowel van den ministerraad als van de Eerste en van de Tweede Kamer katholiek waren . Dat was van ’t goede teveel en werkte, zonder dat ’t ons veel voordeel bracht, ’t antipapisme in de hand. Thans echter zijn zoowel de voorzitter van den ministerraad als van de Eerste Kamer niet-katholiek. Er is dus alles voor te zeggen, dat de voorzitter van de Tweede Kamer katholiek zal zijn. Ook omdat deze drie voorzitters de eerste adviseurs van de koningin zijn in moeilijke omstandigheden, speciaal bij een kabinetscrisis. Het is dus wel van belang ervoor te zorgen, dat er althans één van hun drieën katholiek is.

            Met deze opvatting ging de kamerfractie unaniem akkoord. De vraag was dus wie. Toen zei een der leden (Loerakker): ‘Daar behoeven we niet lang over te denken: u is de aangewezen man.’ Dit vond vrijwel algemeene instemming. Ik heb toen gezegd: ‘Ik heb daar natuurlijk ook over gedacht. ’t Bezwaar is, dat ik dan moet aftreden als fractievoorzitter. Wie moet me als zoodanig opvolgen? Goseling, de vice-president, komt daarvoor ’t meest in aanmerking. Maar dan  moet hij aftreden als voorzitter van ’t partijbestuur. Is dat, nu we in 1937 verkiezingen hebben, gewenscht?  Ik heb daarom gedacht aan Bongaerts, den secretaris van de kamerfractie en oud-minister van Waterstaat. Maar ik twijfel of hij, die hoe vriendelijk ook, in den omgang niet gemakkelijk is, daarvoor de noodige geschiktheid heeft.’

            Hierover ontspon zich een lang debat. De eenen zeiden: dat zullen we later wel zien. De anderen: neen, als we nu Aalberse kiezen, maken wij de benoeming van een nieuwen fractievoorzitter noodzakelijk; dus moeten we die zaak tevens regelen. Goseling was ’t met mij eens – ik vergat dit zoojuist nog – dat hij niet voor ’t voorzitterschap van de Kamer in aanmerking kon komen, 1. omdat hij nog te jong kamerlid is en 2. omdat hij dan als voorzitter van het partijbestuur zou moeten aftreden, wat thans ongewenscht is. Men noemde enkele andere namen: Henri Hermans (wiens gezondheid echter slecht is), Feber (die echter op ’t punt staat ontslag te nemen als lid). De meesten voelden ervoor, dat Goseling tijdelijk ’t voorzitterschap van de fractie zou waarnemen. Kuiper en mejuffrouw Meijer kwamen toen betoogen, dat hieruit wel bleek, dat het beter ware, dat ik voorzitter der fractie bleef.

            Na een lang, ronddraaiend debat liet ik stemmen. Toen bleek, dat men mij eenstemmig tot voorzitter der Kamer wilde maken. Dit zou aan de andere  fracties worden meegedeeld.

            Vlak vóór de vergadering der fractie had Schouten, voorzitter van de anti-revolutionaire fractie me gezegd: 1. dat hij meende, dat de katholieken ’t recht hadden een candidaat aan te wijzen; 2. dat hij vertrouwde, dat wij dan Van Dijk weer nummer 2 op de nominatie zouden plaatsen en 3. dat hij er sterk bij mij op aandrong, dat ik mij niet voor ’t kamervoorzitterschap beschikbaar zou stellen: men wilde mij niet als voorzitter van de fractie zien aftreden (en – wat hij er niet bij voegde, doch ongetwijfeld bedoelde – mij niet als fractievoorzitter opgevolgd zien door Goseling).

            Inderdaad is hierin een moeilijkheid. Goseling staat veel scherper tegenover ’t kabinet-Colijn dan ik. Hij is twintig jaar jonger dan ik, meer voortvarend, maar ook minder bedachtzaam. Ook bij mij heeft dit zwaar gewogen. Mag ik wel als voorzitter van de fractie aftreden? Juist nu, nu er bij ’t vaste-lasten-ontwerp weer een scherp debat te wachten is?

            Daar staat tegenover: zal Goseling, als hij geheel voor de verantwoordelijkheid komt te staan, niet ietwat bedachtzamer worden?

            De Geer, Albarda en Joekes kwamen mij al zeggen, dat ze mij den meest aangewezene voor ’t kamervoorzitterschap vonden en me gaarne zouden steunen als ik me beschikbaar wilde stellen. Onze Lieve Heer moet ’t maar beslissen. 

uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941)