Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

13/06/1916

dinsdag 13 juni 1916

Een drukke, eigenaardige week achter den rug! Verleden week maandag, 5 juni zaten we nog aan tafel, toen een telegram  binnen werd gebracht van De(n) Residentiebode, waarin werd meegedeeld dat dien avond mijn benoeming tot hoogleeraar te Delft in de Staatscourant kwam. Even later een gelijk telegram van De(n) Tijd. Dus het was zoo, alleen … te vroeg.

            Toen ik maandag tevoren (29 mei) minister Cort van der Linden in de Kamer vroeg: wanneer denkt u dat de benoeming komt? zei hij: ‘Daar heb ik zoo waar onze afspraak vergeten dat ik tot augustus wachten zou! Gisteren heb ik de stukken geteekend. Waarschijnlijk zijn ze al naar de koningin. Maar ik zal zien of ik ’t nog kan tegen houden.’ Blijkbaar is dit niet gelukt, want 31 mei teekende de koningin ’t besluit mijner benoeming en 5 juni kwam ’t in de Staatscourant. (Op dit oogenblik heb ik ’t stuk nog niet ontvangen!). [Hoe jammer dat nu de vier oudsten buitenshuis zijn! We zaten nu alleen met de kleintjes die er niets van begrepen.

            Nog meer pech. Om acht uur moest][7]  ik den cursus voor voormannen in de R.K. Vakbeweging gaan openen in ’t Centraal Bureau en een voordracht houden over arbeidsloon. Eerst om elf uur kwam ik weer thuis! Onderwijl had de telefoon niet stil gestaan, en reeds kwamen verschillende telegrammen binnen. Den volgenden dag regende het telegrammen, brieven en kaartjes, thans reeds ver over de 500! Het ochtendblad van De(n) Maasbode kwam met een waardeerend hoofdartikel, ’s avonds de andere bladen.

            Ik had waarlijk niet gedacht dat deze benoeming bij zoo velen zulk een bevrediging en enthousiasme zelfs zou wekken. Zelf was ik er heel kalm onder. Voor mij blijft de groote schaduwzijde: het afbreken van mijn carrière in de Kamer. Maar daarnaast de groote lichtzijde dat ik nu meer tijd krijg voor gezette studie voor mijn twee lievelingsvakken: economie en sociale wetgeving. Maar toch geeft die gedachte  mij meer een rustig genoegen dan een groote opgetogenheid. Ik ben eigenlijk eerst in wat hooge stemming gekomen door de zoo talrijke opgetogen gelukwenschen.

Daaronder wel enkele zeer merkwaardige. Een hartelijk schrijven van pater Raaymakers die ik terstond antwoordde, hoe de zaken geloopen waren; ik zou niet gaarne gehad hebben dat hij van meening was dat ik hem in den weg had gestaan. Ook een aardig briefje van  prof. Van Blom die mij gaarne aanbood alle verlangde inlichtingen te geven. Ook hem antwoordde ik terstond en morgen ga ik hem een bezoek brengen. Van mgr. Callier ontving ik een zeer vleiend en waarderend schrijven. Van mgr. Van de Wetering een telegram. Prof. Greven te Leiden zond dit zonderlinge briefje:

Ik wil niet achterblijven met mijn gelukwensch, omdat het mij voor u persoonlijk verheugt, dat ge thans  benoemd zijt in den werkkring, dien ge begeert. Wat de benoeming zelve betreft behoef ik u wel niet te verhelen, dat ik aan eene andere oplossing de voorkeur zou hebben gegeven.

Dit is tamelijk dubbelzinnig. Men zou er uit kunnen lezen dat hij mij liever te Leiden had gezien! Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Misschien had hij liever Verrijn Stuart te Leiden gezien? De aardigste gelukwensch was die van pater Molkenboer:

            Cort voelt Goddank wat waard is

            Een Roomsche kop die niet veraard is!

De woordspeling is leuk gevonden! Van alle bekenden is mr. Veraart de eenige die me geen gelukwensch zond. Nu, ’t is niet handig van hem, maar begrijpelijk. Hij heeft de domheid gehad om al sinds twee maanden aan iedereen te vertellen dat hij prof. te Delft werd. Voor ’n veertien dagen op een studentenfeest te Amsterdam heeft hij, op een stoel staande, een gloeiende rede gehouden, waarin hij driemaal  achtereen uitriep: ik word professor te Delft, hoera! Na deze onvoorzichtigheden is de teleurstelling voor hem des te sterker. Als het wat gezakt is, zal ik hem eens een briefje schrijven.

            In De Zoom, een obscuur Brabantsch blaadje, heeft een zonderling bericht gestaan: mijn benoeming zou om zuiver politieke redenen tegen de zin van curatoren, die me ook niet wilden, hebben plaats gehad; de voordracht toch luidde: 1. mr. Veraart, 2. mr. Raaymakers s.j., 3. mr. Aalberse. Dit klaarblijkelijk onjuist bericht wordt door sommigen aan Veraart toegeschreven. Ik kan ’t zonder bewijs niet gelooven. ’t Is toch hem wel duidelijk geweest dat curatoren niet drie roomschen zouden aanbevolen hebben! Bovendien is het moeilijk aan te nemen dat curatoren mij vragen om me dan … no. drie te zetten! Enfin, heel veel scheelen kan ’t me niet. Ik ben benoemd en ik ben vast van plan ’t zóó te maken, dat ik een goed figuur maak. Dat ben ik verplicht als katholiek. Ik moet nu  toonen dat ook een katholiek een goed professor kan zijn. Struycken is dit volkomen gelukt in Amsterdam, ik moet daarin slagen in Delft.

            ’t Is juist een van mijn bezwaren tegen het verlaten der Kamer dat ik me dáár niet in volle kracht getoond heb. Ik had er veel te veel werk bij. De eerste jaren nog een tijdje wethouder en dan mijn praktijk. Toen ik deze aan mr. Barge overliet, kwam in 1905 de oprichting van ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie dat mijn geheele kracht eischte.

[Toen ik daar een goede steun in mr. Tepe kreeg en ik me meer op den kamerarbeid ging toeleggen, kwam de ziekte van mr. Barge en na een half jaar zijn vroege dood. Na eenigen tijd kreeg ik daar mr. Hermans, maar deze was jong en te … lui.][8] Zoo heb ik me nu vier jaren lang weer aan de praktijk moeten wijden. Eerst sinds even twee jaar heb ik me daaruit teruggetrokken voor wat de gewone zaken betreft toen mr. Bolsius erbij kwam en toen kon ik me, met mr. Tepe op ’t Centraal Bureau, meer aan de Kamer wijden.

Mijn twee laatste jaren in de Kamer waren goed. In die twee jaren is mijn aanzien en invloed meer gestegen dan in de elf voorafgaande. Daarin viel de behandeling van de oneerlijke concurrentie met het succes der aanneming van mijn wetsontwerp. En ik eindig er mijn loopbaan als voorzitter van een der afdeelingen en dus als lid der centrale sectie, een positie alleen voor de oudste en meest invloedrijke leden bestemd.

            En nu, op deze hoogte gekomen, in het eigenaardig milieu der Kamer zoo moeilijk te bereiken, met het gevoel de sympathie te hebben, ook van de politieke tegenstanders, met voldoende tijd om verder meer werk aan de zaken te besteden, nu ga ik heen. Misschien juist een goed moment om in gezegend aandenken te blijven! maar toch ook een moment, waarop het scheiden wee doet! Enfin, es ist bestimmt in Gottes Rat! Naar het verleden niet omgezien, vooruit in de toekomst die, hoop ik, onder Gods zegen vruchtbaar en zegenrijk zal zijn!

[7] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[8] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)