Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

18/06/1916

zondag 18 juni 1916

Vrijdag ben ik voor ’t laatst naar de Kamer geweest – dat wil zeggen verder dan de koffiekamer heb ik ’t niet gebracht. ’t Is toch eigenlijk questieus òf ik nog kamerlid ben. Volgens art. 96 van de Grondwet houdt men op kamerlid te zijn, wanneer men een bezoldigd staatsambt ‘aanneemt’. Wanneer kan ik geacht worden de benoeming tot hoogleeraar aan te nemen? Een brief aan den minister dat men dit aanneemt is geen gebruik, omdat men vooraf gevraagd wordt en eerst na de bereidverklaring te willen aannemen, wordt men benoemd. Men zou dus kunnen zeggen: de dag der benoeming is die tevens der aanneming. Maar althans theoretisch gesproken, men zou toch na het ontvangen der benoeming kunnen antwoorden: ik heb me nog eens bedacht en neem de benoeming niet aan. Dan de dag der beëediging? Daarvoor voel ik ’t meest: dit is althans een daad, waaruit de aanneming blijkt. Of anders: de dag der inaugurele rede, waarmee men ’t ambt heet ‘te aanvaarden’? Of de dag van het eerste  college, omdat eerst op dien dag het salaris gaat loopen. ’t Is wel typisch: de minister van Finantiën en de president-curator (Cluysenaer, civiel ingenieur, oud-directeur-generaal van de Staatsspoorwegen) meenden ’t laatste – Cort van der Linden en Goeman Borgesius deelden mijn meening: de dag van de beëediging, terwijl de griffier, mr. Arntzenius zei: neen, de dag waarop gij aan de voorzitter der Tweede Kamer ingevolge art. 140 reglement van orde kennis geeft dat gij aangenomen hebt. Ik zal nu de twee meeningen maar combineeren en dinsdag a.s., op den dag der beëediging, bedoelden brief aan den president schrijven. Dinsdag loopt dus mijn kamerlidmaatschap ten einde.

            Vrijdag anders ’n drukke dag. Om tien uur bracht ik al een bezoek aan de heer Cluysenaer, een aardigen ouden heer. Hij liet zich dit ontvallen: ‘De fout is dat in het benoemingsbesluit niet de dag is bepaald, waarop de benoeming ingaat. Wij (in Delft) doen dat altijd. Maar de minister wilde deze benoeming geheel aan zich houden. Daarom is ’t Koninklijk Besluit op ’t  departement geconcipieerd en zoo komt ’t dat men ’t deed gelijk voor de universiteiten en dat men geen datum bepaalde.’

            Daarna ging ik naar de Kamer, maar teekende voorzichtigheidshalve niet op de lijst, doch bleef in de koffiekamer. In de pauze was mr. Troelstra de eerste die op me afkwam om me geluk te wenschen. Toen volgden bijna alle anderen. De meesten spraken er hun spijt over uit dat ik uit de Kamer ging. Tegen ’t einde der pauze legde ik een bezoek af bij minister Cort van der Linden in de ministerkamer en bij den president en den griffier. Cort was zeer hartelijk. Net zat ik met hem te praten over de puzzle, wanneer ik nu geacht werd ‘aan te nemen’, toen de minister van Finantiën, Van Gijn, binnenkwam, eerst naar Cort ging, hem de hand gaf en … tot hem zei: ‘Ik feliciteer u wel!’ Groot gelach om zijn vergissing. Maar Cort zei: ‘Neen, dat is niet zoo gek. Ik neem uw felicitatie aan: ’t is een felicitatie waard, wanneer je een goede benoeming doet en ik ben ervan overtuigd dat dit een zéér goede benoeming is.’

Borgesius was ook heel aardig. Hij zei: ‘Misschien weet u ’t niet, maar we zijn lotgenooten, alleen, u brengt ’t verder dan ik. Ik heb voor een goede 25 jaar ook te Leiden no. 1 op de voordracht gestaan; no. 2 stond Kerdijk. Maar de minister vond ons beiden te rood en benoemde toen buiten de voordracht om mr. Greven. Of dat nu een betere benoeming was, kan ik niet beoordeelen, maar ik heb wel eens hooren klagen dat hij vervelend en oppervlakkig college gaf.’

            Mr. Arntzenius, de griffier, zei: ‘Ik wensch u vooral geluk met deze benoeming, omdat ik overtuigd ben dat u als hoogleeraar een ambt krijgt dat beter harmonieert met uw aanleg en aard dan ’t kamerlidmaatschap. U is van huis uit meer filosoof dan politicus. Ik geloof vast te oordeelen naar uw altijd doordachte en zakelijke redevoeringen in de Kamer dat de studenten u een aangenamen professor zullen vinden.’

            De kamerbewaarder Bijleveld kwam naar me toe: ‘Wat jammer, dat u hier heengaat. Maar u komt hier terug.’

‘Neen, Bijleveld, dat gaat practisch niet.’

‘Jawel, meneer, onthoud  eens wat ik u zeg: u komt hier terug.’

‘Nu, ’t is mogelijk, maar ik geloof ’t toch niet.’

‘En toch, u komt hier terug, als ik er niet meer ben; maar dan niet op de groene banken, maar op een ministerzetel achter de groene tafel.’

Dat kon nog wel eens waar worden!

            Dinsdag beëediging, en bezoeken bij verschillende professoren.

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)