vorige (8-9-1892) | | volgende (15-9-1892) | kalender |
dagboekcahier 2 13/09/1892 dinsdag 13 september 1892 Vandaag heb ik zóóveel te schrijven, dat ik waarlijk niet weet waarmee te beginnen! Laat ik de chronologische orde maar voor de beste houden. Vrijdag ontving ik een allerliefste brief van pater Alberdingk Thijm. Hij vond het heel aardig van me, dat ik hem een aflevering gezonden had; het stuk was hem goed bevallen, vooral om de geest dien het ademde. Hij ried mij sterk aan eens een paar werken van Veuillot goed te lezen; bijvoorbeeld Parfum de Rome, Çà et là , zijn Correspondance. Van het eerste heb ik vroeger reeds een goed stuk gelezen en ’t was me uitstekend bevallen, al vond ik het soms wat lastig! Tenslotte vroeg hij mij of ik nog eens onder de vacantie hem kwam opzoeken. Waarlijk! Een te aangenaam verzoek om het af te slaan! Juist had donderdagavond pa me gezegd, dat er tweehonderd gulden klaar lagen en dat ik dus, als ik wilde, mijn collegegelden kon gaan betalen. We moeten dit vóór ’t begin van den cursus doen bij den Rijksontvanger in Den Haag. Doch vóór ik van mijn Haagsche reis spreek eerst nog iets anders. Zaterdagmiddag werd ik aangenaam verrast door een briefkaart van pater Ermann: hij [p. 237] zou ’s middags om half drie komen met pater Notermans. Gelukkig, dat ik nog steeds vleesch moet eten! ’k Liet dadelijk een biefstukje bakken, met wat gebakken aardappeltjes en ’k was klaar om een geheelen middag bij pater Ermann te blijven. We hebben heel wat afgekeuveld! Eerst wilde hij ’t Museum van Natuurlijke Historie wel eens zien: ’t beviel hem goed. ’s Avonds om zeven uur is hij weer vertrokken. [Zondagmiddag kwam Peter weer eens bij me oploopen met zijn fotografietoestel bij zich. Ik schrok er eerst een beetje van, want ik dacht, dat hij me weer kwam halen om te gaan fotografeeren: en ’t was nu juist niet van ’t mooiste weder! Doch zijn plannen waren anders: hij heeft mij gefotografeerd, zittend voor mijn schrijftafel. Gisteren ontving ik reeds een afdruk van hem: zij is uitstekend geslaagd: alles is tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk herkenbaar: de buste van Vondel maakt een mooi figuur. Het portret van mijn ouders en van Phons staat er evenzeer uitstekend op.][1] Met een loupe is Phons er wel driemaal op te zien! namelijk aan de rechterkant, een groep en een portretje dat hij in Duitschland met een mijnwerkerspakje heeft laten maken. Bovendien is hij er nog vertegenwoordigd [p. 238] door een vijftal cadeautjes: de inktkoker, een potloodje dat precies in ’t midden vóór het opengeslagen boek ligt; verder een steenen presse-papier die hij uit Salzath-Öfen voor me meebracht; de Max Havelaar, wiens titel op het boekenrekje duidelijk leesbaar is en bovenal Vondel. De scheurkalender maakt zich schuldig aan een anachronisme: het blaadje van zaterdag was nog niet afgescheurd. Jammer, dat de wijzers van mijn horloge, dat het meisjesbeeldje in de hand houdt, niet zichtbaar zijn: dan zou meteen ’t uur waarop ’t portret getroffen werd, erop staan! ’s Avonds weer een verrassing: eensklaps stond Nuyens voor mijn neus! Hij is weer voorgoed in de stad gekomen. Er komt dus weer wat meer leven in de brouwerij! Wat hadden we elkaar al niet te vertellen!! Hij sprak erover om den volgenden dag zijn collegegelden in Den Haag te gaan betalen. Dat kwam goed uit! Hij zeide echter weer zoo spoedig mogelijk naar Leiden te zullen teruggaan, terwijl ik mijn jongsten broer beloofd had eens met hem naar de sporttentoonstelling op Scheveningen te zullen gaan. We zijn echter toch samen, gisterenmorgen, naar Den Haag [p. 239] vertrokken; ik schreef samen: en bedoel natuurlijk, met ons drieën. Na ons bezoek aan den betaalmeester en den burgervader, na een kop koffie in ‘Riche’ met elkaar gedronken te hebben, was het reeds elf uur geworden: Nuyens ging dus weer naar ’t station, mijn broer en ik tramden naar de Da Costastraat. Pater Thijm ontving ons natuurlijk weer allerhartelijkst. We hebben nog geruimen tijd over de ‘Mannen’ gesproken en, wel eigenaardig, ook over Lodewijk van Deyssel. Hij begon er natuurlijk zelf over; ik had me wel gewacht dien naam te noemen! Toch ging ’t gesprek zeer ongedwongen; hij sprak over hem vrij waardeerend en noemde hem heel gewoon ‘mijn broer, gij weet wel!’ Van diens verschillende studies over den maestro Alberdingk Thijm zeide hij: ze waren heel aardig geschreven, soms zeer fijn teekenend; soms, voornamelijk in ’t begin, wel een beetje raar, maar over ’t algemeen toch zeer fatsoenlijk. Hij vertelde nog, dat de verschillende stukken nu als boek zullen uitkomen. Bijna twee uren zijn we bij hem geweest: toen ik na een uurtje wilde opstaan, wilde hij daar nog niets van hooren! Een aangename verrassing was het voor mij, toen ik, [p. 240] de pastorie verlatende, den broer van Phons [2], Leo, die jezuïet is, ontmoette. Ik dacht, dat hij nog steeds in Rome was! ’t Verwonderde mij toch, dat hij me nog kende: ’t is nu meer dan zeven jaar geleden, dat hij mij voor ’t laatst, een enkel keertje op Katwijk!, gezien heeft. Hij vertelde mij, dat hij naar Katwijk was verplaatst. Doch hij wist niet wat hij daar doen moest. Doch nu weet ik het reeds. Zooeven namelijk zijn pater Krüger en pater De Groot (van den Oudenbosch, met wien ik zooeven voor ’t eerst kennis maakte) bij me geweest. Hij kwam mij vertellen, dat pater Schmedding in Leiden kwam studeeren en wel … in mijn vak!! Toevalliger kon het toch niet! De broer van Phons en dan in mijn vak! Ik ben daarover zeer verheugd: al was ’t een onbekende pater geweest, zou ik er blij om zijn, want ik heb dikwijls wat over de studie te vragen, bijvoorbeeld een uitlegging van een bijbelplaats, een historisch feit, enz. enz. En nu … een broer van Phons!! Morgen of vrijdag komt hij me eens opzoeken om over de studie te spreken. [Na zooveel over Phons en zijn broeder gesproken te hebben, moet ik er nog iets bijvoegen, nu over zijn zusje, Emmy, een lief, tenger meisje [p. 241] van tien zomers. Gisteren ontving ik een brief van Phons, hij was treurig en ’t is te begrijpen. Emmy is ziek, heel erg ziek: ze heeft typhus. Op haar bedje is ze aangenomen: maar Phons is er niet bij mogen zijn. Dat deed hem weer een anderen dag herinneren, namelijk toen zijn moeder zaliger gedachtenis voor veertien jaren werd bediend. Arme Phons! ik kan me begrijpen, dat je treurig waart! Je had het me niet behoeven te vragen of ik voor haar behoud zou bidden: je weet, ik zou ’t zonder je verzoek ook gedaan hebben! …][3] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |