vorige (13-1-1921) | | volgende (17-1-1921) | kalender |
dagboekcahier 8 15/01/1921 zaterdag 15 januari 1921 Om vier uur had gisterenmiddag de conferentie bij Ruijs plaats. Aanwezig waren ook Van IJsselstein, De Vries en Heemskerk. Dacht ik, dat Ruijs op mijn hand was, thans bleek ’t tegendeel. Hij begon met ’n zonderlinge mededeeling. ’s Morgens was een der katholieke Eerste Kamerleden bij hem geweest, om hem dit mede te deelen: donderdagavond hadden de katholieke senatoren Kamerclub gehouden. Ze hadden een soort motie aangenomen, waarin verklaard werd, dat de hoogste zuinigheid moest worden betracht, dat in ’t bijzonder de ministers van Onderwijs en Arbeid daar veel te weinig op letten, dat dit nu maar eens uit moest zijn en dat ze dit aan den premier zouden meedeelen. ‘Dat lijkt wel een oorlogsverklaring,’ had Ruijs gezegd. ‘Ja’, werd geantwoord, ‘dat is ’t ook, want we zijn vast besloten, zoo noodig, ook de politieke consequentie te trekken.’ Hij had gezegd, dat hij de boodschap zou overbrengen. Hij zei niet, dat hij iets ter verdediging zijner collega’s had gezegd. Toen kwam de werkloosheidsverzekering. Ruijs stelde voor: alleen in januari en februari nog uitkeering uit de verzekeringkassen, dan deze stopzetten en allen bij de steunregeling van Binnenlandsche Zaken brengen. We debatteerden tot zes uur, maar kwamen niet nader tot elkaar. Heemskerk was ’t vrijwel met mij eens, Van IJsselstein wilde een heel eind toegeven, Ruijs en De Vries bleven star op hun standpunt. Zoo kwamen we om acht uur ter conferentie. Er waren twee Christelijk-Historischen (Schokking en Snoeck Henkemans), twee katholieken (Nolens en Hermans) en drie Anti-Revolutionairen (Smeenk, De Monté VerLoren en Rutgers). Van de ministers alleen Van IJsselstein, De Vries, Ruijs en ik. Heemskerk was helaas verhinderd. Ik begon en zette uiteen wat ik wou: de kassen eerst in staat stellen de reglementaire uitkeeringen te doen en eerst daarna de menschen naar een steuncomité verwijzen. Ik betoogde, dat iedere andere regeling in strijd kwam met ’t rechtsgevoel der arbeiders. Hoewel ik niet toegaf, dat ze, nu de kassen uitgeput waren, een strikt recht op die uitkeeringen hadden, meenden zij dat wel, 1. omdat ze jarenlang gecontribueerd hadden, 2. omdat de minister van Waterstaat, later van Arbeid, die reglementen had goedgekeurd, 3. omdat ’n werklooze natuurlijk geen onderscheid maakt tusschen normale en crisiswerkloosheid. De kosten zouden drie à vier millioen bedragen. Toen kwam De Vries, die vrij fel dit voorstel bestreed; de uitkeeringen waren te hoog (in den regel minder dan 70 % van ’t loon!), de lui moesten maar voor lager loon gaan werken, dat hield ik tegen, in elk geval, er was geen geld voor. Daarop kwam Nolens los, die vrij scherp en met groote warmte mijn voorstel verdedigde; daarna evenzeer Snoeck Henkemans, Schokking, Smeenk en Rutgers. De eenige bestrijding kwam van De Monté verLoren en van … de oud-arbeider Henri Hermans! Hij gaf erg af op de werkloosheidsverzekering en wilde alleen bestrijding der werkloosheid; de regeering moest tusschen arbeiders en werkgevers bemiddelend optreden om ’t loon op lager niveau te brengen. Je krijgt binnenskamers toch rare dingen te hooren! Tenslotte kwam Ruijs los, die een felle bestrijding leverde, alleen op grond: de arme belastingbetalers. Daarop vatte Nolens vuur en zei, dat zoolang we voor Oorlog en Marine nog 70 millioen over hadden, we nog wel drie millioen voor de werkloozen konden besteden. Ik wierp wat olie op de golven, door erop te wijzen, dat ’t verschil veel minder was: immers ook de steunregeling kostte geld; dit bedrag moest men van de door mij genoemde kosten aftrekken. Zoo eindigde de conferentie. De lui waren zeer onder den indruk van Ruijs’ felle optreden. Alleen Nolens niet. Hij zei tenslotte: ‘De heeren moeten ’t weten, maar dat ze voor een slechte regeling ooit mijn stem krijgen, daar behoeven ze niet op te rekenen. En als ik minister van Arbeid was, zou ik er feestelijk voor bedanken, om aan zooiets mee te werken.’ Toen ze verdwenen waren barstte Ruijs in woede los: ‘Wat denkt die vent wel, dat hij ons de wet kan stellen! Laat hij zelf dan maar optreden! Dan moet hij ’t maar overnemen!’ Ik wees hem op ’t onbillijke van dezen uitval: wanneer wij de rechterzijde raadplegen, dan is dat toch niet, om ze ja en amen te laten zeggen, maar om de meeningen te vernemen. ‘Jawel’, zei Ruijs, ‘maar dan behoeft hij niet zoo’n toon aan te slaan.’ Ook De Vries en Van IJsselstein vonden Nolens’ optreden onaangenaam. ’t Nare gevolg is, dat ik vannacht niet geslapen heb. Ik zit voor dit dilemma: ik wil niet een regeling verdedigen, waarmee ik ’t niet eens ben; maar wil de ministerraad niet met me mee, dan kan ik niet anders doen dan aftreden; doe ik dat echter, dan komt ’t land in rep en roer. De ruim 500.000 georganiseerde arbeiders zullen mijn partij kiezen, in de Kamer zeker de geheele linkerzijde en een deel der rechterzijde; in februari, als de Tweede Kamer bijeenkomt, valt dan ’t kabinet. Ik zou dan de aangewezen formateur zijn. Maar een door mij gevormd kabinet heeft in de Eerste Kamer zeker de grootste helft der rechterzijde tegen zich en zou, met behulp der linkerzijde alleen, misschien ’n kleine meerderheid kunnen vinden, een meerderheid, die voor Oorlog en Marine volkomen onbetrouwbaar zou zijn. Maar ’t ergst zou zijn, dat de ontstemming bij de arbeiders in de groote steden zeker tot ernstige wanordelijkheden zou leiden. Wat kan daar uit groeien? We moeten ’t dus eens worden. Ik belde vanmorgen Ruijs op en zei hem, dat dit mijn conclusie was. Hij begon weer hevig over Nolens uit te varen en de belastingbetalers te beklagen. Ik liet hem praten, verdedigde toen Nolens heel kalm, en hij kalmeerde ook. Tenslotte zei ik: ‘Laten we elkaar goed begrijpen. Dit is geen punt, waarop we uit elkaar moeten gaan. De gevolgen zouden niet te overzien zijn. We moeten ’t dus eens worden. Ik zal mijn zondag gebruiken om eens een precies voorstel te ontwerpen; laten we dan maandagochtend samen dit bespreken; zijn wij ’t eens, dan gaat de ministerraad zeker met ons mee; misschien alleen Van Karnebeek, Pop en De Vries tegen. Dan is de zaak gered. Ik herhaal het: we moeten het eens worden.’ Ruijs: ‘Maar denk aan de belastingbetalers; ’t is bloedgeld.’ Ik: ‘Ongetwijfeld, maar wat jij wil kost ook ’n paar millioen; je moet dus alleen op ’t verschil letten. En dan dit: hoe verkeerd je ’t vinden kunt, ik kan niet een regeling verdedigen, waarmee ik ’t innerlijk oneens ben; zelfs al wilde ik ’t probeeren, na tien minuten zou de heele Kamer aan mij bemerken, dat ik iets zei, wat ik niet meende. Dat kan dus niet. En dat doe ik ook zeer beslist niet. Maar daarom moeten we ’t ook eens worden.’ Ruijs: ‘Dat is zoo, en in die positie moet je ook niet komen.’ Ik: ‘Goed, we komen dus maandagochtend tien uur bij elkaar om ’t over ’n precies omlijnd voorstel eens te worden. Dat moet gelukken, want ’n andere uitkomst is er niet.’ Ruijs: ‘Afgesproken, maandag tien uur.’ We zullen er dan maar eens goed voor bidden. |
uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923) |