vorige (10-3-1945) | | volgende (9-4-1945) | kalender |
dagboekcahier 11 15/03/1945 donderdag 15 maart 1945 Op 21 februari is onze vriend Piet Groenen in ’t R.K. Ziekenhuis overleden. Hij was daar vijf weken verpleegd, lijdende aan een suikerteen. Er kwam koud vuur bij en een blaasontsteking. Hij ging hard achteruit, sprak bijna geen woord als je bij hem kwam. Ik had dadelijk den indruk: Piet komt hier niet levend uit. Hij had sinds vele jaren suikerziekte, niersteen, een sterk vergroot hart en een zeer hoogen bloeddruk. Reeds jaren geleden zei ons beider vriend dr. Meuleman: die kerel had volgens alle regelen der kunst reeds lang dood moeten zijn. Maar zijn overigens krachtige constitutie hielp er hem telkens bij een inzinking weer over heen, zelfs toen hij voor enkele jaren kleine beroertes kreeg. Maar thans is onze Piet overleden. Hij was een sjoviaal man, een trouw vriend, bij velen, vooral in de studentenwereld, zeer gezien. Toen wij in december 1942 ons huis moesten ontruimen, verzocht hij ons bij hem in te komen wonen, daar hij anders toch inkwartiering van vreemden zou krijgen. Hij woonde in het groote huis Laan Copes van Cattenburch 75, waarin het Katholiek Centraal Koloniaal Bureau gevestigd is, waarvan hij directeur was. We kregen als huiskamer zijn eetkamer in het sousterrain, een laag, donker vertrek en verder de groote logeerkamer voor ons beiden en een slaapkamer voor onze dochter Lies. Bovendien kreeg ik een klein kantoortje – de wachtkamer van ’t bureau – als studeerkamer. ’t Was wel behelpen. We kwamen geheel in zijn huishouden, we aten dus gezamenlijk. Ik betaalde hem, wat zijn huishouden meer kostte dan in de correspondeerende maand van ’t vorig jaar. Als dat eenige maanden geduurd zou hebben, ware het een idylle geweest. Maar we bleven tot 6 juli 1944, dus anderhalf jaar aan één stuk. De huishouding werd bestuurd door een juffrouw, die dat al ruim tien jaren gedaan had en een Duitsche dienstbode. Dit gaf een moeilijke verhouding. Ware er een mevrouw Groenen geweest, dan had mijn vrouw op voet van gelijkheid met haar verkeerd. Met de zich als hoofd der huishouding voelende juffrouw was dat anders. Mijn vrouw zag allerlei ongerechtigheden, veel vuil en stof en slecht, althans dom, klaar gemaakt eten. Maar zij onthield zich van alle kritiek, ook tegenover Piet, die van dit alles geen Ahnung had. Hij was blijkbaar best tevreden met zijn personeel. Tenslotte liet zijn Duitsche dienstbode hem in den steek en ging nu dienen bij … Seyss-Inquart!! Begin juli konden we voor twee à drie maanden de beschikking krijgen over een gemeubileerd flat in de Laan van Meerdervoort. Groenen vond ’t erg, dat we zoo lang afwezig zouden zijn, hij is erg huiselijk. Maar hij begreep toch, dat we na anderhalf jaar wel eenige variatie noodig hadden en weer eens ons eigen baas wilden zijn. Hij kwam ons trouw tweemaal in de week bezoeken en zondagsavonds kaarten. Nog ’s zondags voor hij naar ’t ziekenhuis ging (ons verblijf in ’t flat werd telkens verlengd; we wonen er nu nog!) was hij bij ons. Hij vertelde wel, dat hij een ‘suikerteen’ had, waarop ik antwoordde, dat hij beter een suikertante kon hebben, maar elken morgen kwam er een zuster bij hem om hem te verbinden en hij liep er lustig mee door. Dit is zijn dood geworden. Eensklaps kreeg hij ’s nachts hevige pijn. Er bleek een bloedvergiftiging ontstaan te zijn. Vijf weken later overleed hij, kalm slapende. Daar wij ons domicilie nog steeds in zijn huis hebben (de bedoeling was immers, dat we een paar maanden ‘vacantie’ zouden nemen en dan weer bij hem terugkomen) en daar ook een deel van onze lijfgoederen en van mijn boeken nog zijn, terwijl bovendien de eigenlijke huurder van ons flat – een dokter die met zijn vrouw ondergedoken is, maar ieder oogenblik weer kan terugkeeren – schreef ik aan prof. Buffart te Utrecht, die waarnemend voorzitter van de Stichting Centraal Katholiek Koloniaal Bureau [is], dat ik, nu door de oorlogsomstandigheden het bestuur in den eersten tijd niet zou kunnen vergaderen en een opvolger voor Groenen benoemen, zelfs niet per correspondentie, gaarne bereid zou zijn, natuurlijk zonder salaris, tijdelijk het directeurschap waar te nemen. Prof. Buffart antwoordde onmiddellijk, dat hij – evenals de geraadpleegde aartsbisschop (de benoeming van den directeur, die een geestelijke moet zijn, moet door ’t Doorluchtig Episcopaat worden goedgekeurd) dit een prachtige oplossing vond. Gisteren kreeg ik nu ook een uitnoodiging van mr. van Haaren, waarnemend voorzitter van de Indische Missievereeniging, waarvan Groenen bestuurslid en secretaris was, om ook dit secretariaat waar te nemen tot de benoeming van een opvolger Wegens de ziekte van Koolen – die vrijwel kindsch is – ben ik nu ook al waarnemend voorzitter van de afdeeling Geschillen van Bestuur van den Raad van State. Wat een cumulatie van baantjes! Gelukkig niet van salarissen. Dus zal er wel niemand bezwaar tegen hebben. We denken er nu over om ons flat maar weer te verlaten en weer in Piet’s anders leegstaand, huis te gaan wonen. De huishoudster gaat nu weg en de Duitsche dienstbode dient nu bij Zes-en-een-quart, ook genaamd Judas Manketeenus. De baan is dus vrij. Een der groote moeilijkheden is echter ’t gebrek aan brandstoffen. Ook bij Piet is er bijna niets meer. Het zal er wel koud zijn in dat groote huis! Met ’t offensief der Geallieerden in oost en west van Duitschland blijft ’t krachtig vooruitgaan. Algemeen verwacht men nu een inzinking in Duitschland, waarna wapenstilstand zou kunnen intreden. Moge ’t zoo zijn! |
uit: Dagboek XI (Begin november 1944 tot 7 augustus 1946) |